ECLI:NL:GHARL:2020:8949

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
21-000104-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 27 december 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1949, werd beschuldigd van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 379.877,13. Het hoger beroep werd ingesteld door de betrokkene tegen de beslissing van de rechtbank die dit bedrag vaststelde, maar geen duur van gijzeling oplegde. Tijdens de zitting op 20 oktober 2020 heeft het gerechtshof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat de rechtbank dezelfde beslissing zou moeten nemen. De betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. A.L. van Onna, hebben hun standpunten naar voren gebracht, waarbij de betrokkene aanvoerde dat hij het geld niet heeft en door medische beperkingen niet in staat is om betaald werk te verrichten. Het gerechtshof heeft echter geoordeeld dat er geen overtuigend bewijs is dat de betrokkene in de toekomst niet in staat zal zijn om het bedrag terug te betalen. Daarom heeft het hof de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 379.877,13. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 365 dagen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000104-19
Uitspraak d.d.: 3 november 2020
Tegenspraak
Ontnemingszaak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 27 december 2018 met het parketnummer 18-730036-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, inzake
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonadres] , [woonplaats] , hierna te noemen: de betrokkene.

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 20 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof dezelfde beslissing zal nemen als de rechtbank.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. A.L. van Onna, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

De beslissing waartegen het hoger beroep is gericht

Bij de hierboven genoemde beslissing, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, alsmede diens terugbetalingsverplichting, vastgesteld op een bedrag van € 379.877,13.
In de beslissing van de rechtbank is niet de duur van de gijzeling opgenomen. Mede daarom dient het gerechtshof die beslissing thans te vernietigen en opnieuw recht te doen.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 379.877,13 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit gerechtshof van 3 november 2020 (parketnummer
21-000103-19) veroordeeld tot straf ter zake van vier gevallen van gekwalificeerde verduistering (PGB-fraude).
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het gerechtshof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 379.877,13. Het gerechtshof komt tot deze schatting op grond van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals nader weergegeven in de beslissing van de rechtbank. Deze berekening is in hoger beroep niet betwist.
Ter zake van genoemd bedrag is door de betrokkene en de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de betrokkene het geld niet heeft en dat hij als gevolg van medische beperkingen niet in staat is en zal zijn betaald werk te verrichten. In het verlengde daarvan is kwijtschelding, subsidiair vermindering van dat bedrag bepleit, onder verwijzing naar documenten ter onderbouwing van hetgeen is aangevoerd, die de verdediging heeft ingezonden naar het gerechtshof.
Evenals de rechtbank heeft beslist en de advocaat-generaal heeft gevorderd, stelt het gerechtshof vast dat op dit moment niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin al vast staat dat de betrokkene ook in de toekomst in het geheel niet zal kunnen terugbetalen. Op grond hiervan verwerpt het gerechtshof het gevoerde draagkrachtverweer.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Op grond van het bovenstaande zal het gerechtshof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Gijzeling

Gelet op het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het door de verdediging op grond van artikel 6:6:25, zesde lid van het Wetboek van Strafvordering bepleite op nihil stellen van de gijzeling, alsmede de subsidiair door de verdediging bepleite matiging van de duur van de gijzeling tot één of meer dagen. Het gerechtshof bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 365 dagen.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

Het gerechtshof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit wettelijk voorschrift is toegepast zoals dit gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
379.877,13 (driehonderdnegenenzeventigduizend achthonderdzevenenzeventig euro en dertien cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 379.877,13 (driehonderdnegenenzeventigduizend achthonderdzevenenzeventig euro en dertien cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 365 dagen.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 3 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Versteeg is buiten staat dit arrest te ondertekenen.