In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 27 december 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1949, werd beschuldigd van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 379.877,13. Het hoger beroep werd ingesteld door de betrokkene tegen de beslissing van de rechtbank die dit bedrag vaststelde, maar geen duur van gijzeling oplegde. Tijdens de zitting op 20 oktober 2020 heeft het gerechtshof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat de rechtbank dezelfde beslissing zou moeten nemen. De betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. A.L. van Onna, hebben hun standpunten naar voren gebracht, waarbij de betrokkene aanvoerde dat hij het geld niet heeft en door medische beperkingen niet in staat is om betaald werk te verrichten. Het gerechtshof heeft echter geoordeeld dat er geen overtuigend bewijs is dat de betrokkene in de toekomst niet in staat zal zijn om het bedrag terug te betalen. Daarom heeft het hof de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 379.877,13. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 365 dagen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.