ECLI:NL:GHARL:2020:8948

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
21-000103-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis van de rechtbank met uitzondering van de opgelegde straf en de motivering daarvan

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 27 december 2018. De verdachte, geboren in 1949, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het gerechtshof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de strafoplegging en de motivering daarvan. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar dat de straf te zwaar was in verhouding tot de feiten. De verdachte was schuldig bevonden aan PGB-fraude, waarbij hij zorggelden had verduisterd ten koste van kwetsbare personen. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de lange duur van de rechtsgang. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de immateriële schadevergoeding werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partijen niet op zodanige wijze in hun persoon waren aangetast dat hen recht op immateriële schadevergoeding toekwam.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000103-19
Uitspraak d.d.: 3 november 2020
Tegenspraak
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 27 december 2018 met het parketnummer 18-730036-17 in de strafzaak inzake de verdachte
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonadres] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 20 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering echter van de beslissingen van de rechtbank inzake de vorderingen van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof:
  • de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] zal afwijzen;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3] gedeeltelijk zal toewijzen, tot het bedrag van de gevorderde materiële schade van € 193,- vermeerderd met de wettelijke rente, en de schadevergodingsmaatregel zal opleggen;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3] voor het overige zal afwijzen.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.L. van Onna, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, is de verdachte ter zake van de aan hem ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen geheel toegewezen, telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis van de rechtbank bevestigen, zij het met vernietiging van de strafoplegging, waaronder de beslissingen inzake de vorderingen van de benadeelde partijen, en de motivering daarvoor.
Ten aanzien van die onderdelen van het vonnis waarbij het gerechtshof komt tot een andere beslissing dan de rechtbank zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist Het gerechtshof zal het vonnis met verbetering van de gronden in zoverre bevestigen.
Het gerechtshof overweegt hiertoe het volgende.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde delicten en de omstandigheden waaronder die delicten zijn begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezen verklaarde delicten heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van PGB-fraude, ten koste van kwetsbare personen die zichzelf niet in staat hebben geacht hun geld te beheren en dat in vertrouwen hebben overgelaten aan de verdachte. Daarmee heeft de verdachte het vertrouwen dat de gedupeerden in hem hebben gesteld op ernstige wijze geschonden. Daarnaast heeft de verdachte het algemene vertrouwen in het maatschappelijk functioneren van het PGB-systeem aangetast;
  • de omstandigheid dat het totale benadelingsbedrag bijna € 400.000,- bedraagt;
  • de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht ter zake van fraude. In het geval dat bij een fraudedelict, zoals verduistering, sprake is van een benadelingsbedrag tussen € 250.000,- en
€ 500.000,- kan in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van twaalf tot achttien maanden worden opgelegd. Als strafvermeerderende en/of strafverminderende factoren kunnen daarbij in aanmerking worden genomen:
- de duur van de gedraging;
- de mate waarin de verdachte door de overtreding voordeel heeft verkregen;
- de vraag of de verdachte de gedraging uit eigen beweging heeft beëindigd;
- de mate waarin het ontstane nadeel ongedaan is gemaakt;
- de rol van de verdachte ten opzichte van mededaders;
- de vraag of de verdachte een natuurlijke persoon of een rechtspersoon betreft;
- de mate waarin de verdachte medewerking heeft verleend aan het onderzoek;
- de mate waarin de gedraging heeft geleid tot marktverstoring;
- de mate waarin door de gedraging het vertrouwen in de markt is geschaad;
- de financiële draagkracht van de verdachte;
- recidive(gevaar);
- de duur van de strafprocedure;
- de vraag of verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
- het type slachtoffer (professional, leek, overheidsinstantie) en de rol van het slachtoffer bij de gedraging;
- de vraag of aan de verdachte een bestuursrechtelijke maatregel (niet zijnde een bestuurlijke boete voor hetzelfde feit als bedoeld in art. 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht) is opgelegd (bijvoorbeeld intrekking vergunning, last onder dwangsom).
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht
geslagen op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
14 september 2020, waaruit blijkt dat hij na het plegen van de thans aan de orde zijnde strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van soortgelijke strafbare feiten, welke zijn gepleegd in ongeveer dezelfde pleegperiode als de thans aan de orde zijnde strafbare feiten;
 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met deze zaak worden opgelegd.
Wanneer het gerechtshof de hierboven genoemde strafverzwarende en strafverminderende
factoren nader beschouwt is het volgende van belang.
Eén van de gedupeerden is gedurende ruim zes jaren benadeeld, twee andere gedupeerden zijn gedurende ruim drie jaren benadeeld en een andere gedupeerde is gedurende ruim twee jaren benadeeld. Géén van deze benadeelden is tot op heden gecompenseerd. Ingrijpen door de politie is nodig geweest om een einde te maken aan de verduisteringen, waarna door de verdachte is meegewerkt aan het politieonderzoek. De verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep. De gedupeerden zijn personen die zich in een kwetsbare, afhankelijke positie bevonden.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal kennelijk hebben gedaan, heeft het gerechtshof in het politieonderzoek, dan wel het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen voor de constatering dat de verdachte de verduisterde geldbedragen voor een groot deel zou hebben besteed aan zijn persoonlijke uitgaven. Uit het verrichte onderzoek door de politie blijkt dat de aan de benadeelden toekomende door de verdachte ontvangen bedragen niet of niet geheel door hem zijn besteed aan zorg van deze benadeelden, waarvoor ze bedoeld waren. Vele bedragen ten behoeve van zorg aan zijn cliënten zijn op verdachtes rekening gestort; de verdachte heeft aldus ten belope van honderdduizenden euro’s zorggelden verduisterd. Ten aanzien van de vraag naar wat er gebeurd is met deze gelden overweegt het gerechtshof dat de verdachte heeft verklaard niet te weten waar het geld is gebleven maar dat hij er geen specifieke besteding voor heeft gehad. Uit het genoemd politieonderzoek blijkt aan de uitgavenkant niet dat er sprake is geweest van (exorbitante) uitgaven door de verdachte voor hemzelf. Van een wezenlijke zelfverrijking door de verdachte gaat het gerechtshof daarom niet uit.
Er lijkt meer sprake te zijn geweest van een - verwijtbare en kwalijke - wijze van budgetbeheer door de verdachte die hem gaandeweg boven het hoofd is gegroeid, mede door een gebrekkige boekhouding door hem en zijn verkeerde keuze om zich niet te laten bijstaan door een gedegen boekhouder. Alhoewel de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet goed heeft kunnen uitleggen waaraan die vier ton nu concreet is besteed, en het gerechtshof het aannemelijk acht dat de verdachte, wegens de vermenging van privégelden en gelden van de benadeelden dit deels ook ten bate van zichzelf zal hebben uitgegeven, geniet de verdachte het voordeel van de twijfel voor zover het betreft de (volledige en) moedwillige besteding van het verduisterde geld enkel ten behoeve van zichzelf. Dat maakt het bewezenverklaarde feit niet minder ernstig maar betekent wel dat het gerechtshof het beeld van de verdachte enigszins nuanceert. Een en ander leidt het gerechtshof tot een andere straf dan de rechtbank heeft opgelegd en de advocaat-generaal heeft gevorderd.
Het gerechtshof heeft tevens gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, nu de rechtsgang in eerste aanleg en in hoger beroep tezamen iets langer dan vier jaren heeft geduurd. Als startdatum van de redelijke termijn hanteert het gerechtshof hierbij de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte, te weten 27 oktober 2016. Aan die overschrijding zal het gerechtshof echter - behoudens de constatering van het verzuim - geen verdere gevolgen verbinden, nu slechts sprake is van een zeer geringe overschrijding van één week. Het gerechtshof heeft anderszins wel rekening gehouden met het tijdsverloop, in die zin dat het al geruime tijd geleden is dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan en dat de verdachte gedurende die tijd in onzekerheid is geweest over de afwikkeling van deze strafzaak. Hierover heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ook wel verklaard dat hij blij zal zijn wanneer de strafzaak achter de rug zal zijn. Die tijd is nu in beeld.
Gelet op al het bovenstaande, bezien in onderlinge samenhang, en vanuit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en algemene en speciale preventie, acht het gerechtshof passend en geboden de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van drie jaren, alsmede de oplegging van een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, bij niet of niet volledige vervulling daarvan te vervangen door honderdtwintig dagen hechtenis, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partij [benadeelde partij1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd.
De benadeelde partij [benadeelde partij2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd.
De benadeelde partij [benadeelde partij3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500,-, alsmede materiële schade ten bedrage van € 50,-, alsmede € 143,- ter zake van gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd.

Beoordeling

De vorderingen van de hierboven genoemde benadeelde partijen zijn bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht geheel toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vorderingen tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Evenals de advocaat-generaal acht het gerechtshof het bedrag van de immateriële schade dat is gevorderd door de benadeelde partijen niet toewijsbaar, op grond van de regels van het civiele recht.
Het gerechtshof overweegt in dit kader dat artikel 6:106, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in de volgende gevallen grond geeft voor een recht op schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat:
  • a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
  • b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
  • c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
Het gerechtshof is van oordeel dat de gestelde immateriële schade van de benadeelde partijen - gelet op de toelichting op en onderbouwing van die gestelde schade - niet kan worden aangemerkt als een van de voornoemde gevallen in artikel 6:106, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Niet blijkt uit het dossier dat de verdachte het bewezen verklaarde handelen heeft verricht met het oogmerk om de benadeelden zodanig (immaterieel) nadeel toe te brengen. Ook is niet gebleken dat de benadeelde partijen lichamelijk letsel hebben opgelopen, in hun eer of goede naam zijn geschaad of op andere wijze in hun persoon zijn aangetast ten gevolge van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte.
De grond ‘op andere wijze in zijn persoon aangetast zijn’ zoals voornoemd onder b omvat geestelijk letsel dat het meer of minder sterk psychisch onbehagen overstijgt. Om dergelijk geestelijk letsel aan te kunnen nemen, zal er in het algemeen gesproken sprake moeten zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voorts omvat deze grond - ook wanneer niet tevens sprake is van geestelijk letsel - immateriële schade in geval van bijzonder ernstige normschending en ernstige gevolgen, zoals in geval van een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van diens woning alsmede een ernstige inbreuk op het fundamenteel recht tot zelfbeschikking.
Het gerechtshof is van oordeel dat de benadeelde partijen in onderhavige zaak door het handelen van de verdachte niet op dusdanige wijze in hun persoon zijn aangetast dat hen op deze grond een recht op immateriële schadevergoeding toekomt.
Een situatie als bedoeld in artikel 6:106, lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek doet zich hier niet voor.
Derhalve is de verdachte niet gehouden tot vergoeding van de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] dienen daarom geheel te worden afgewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3] dient gedeeltelijk te worden afgewezen, te weten tot het bedrag van € 500,- ter zake van immateriële schade.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij3] , als in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van de strafzaak door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij3] als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van de gestelde materiële schade. Deze schadepost is niet betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade van € 50,- gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
De door de benadeelde partij [benadeelde partij3] gemaakte kosten van rechtsbijstand ten bedrage van
€ 143,- komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de strafmotivering en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij3] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50,00 (vijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 143,00(honderddrieënveertig euro).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 juni 2014.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 3 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Versteeg is buiten staat dit arrest te ondertekenen.