Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in het principaal hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
16 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.De procedure in hoger beroep
Van mr. Niens is een journaalbericht van 17 juli 2020 met producties ontvangen en van
mr. Van Es een journaalbericht van 20 juli 2020 met producties. Mr. Niens heeft bij journaalbericht van 21 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen een vijftal door mr. Van Es toegezonden producties. Dat bezwaar is gehonoreerd waarna de betreffende producties door het hof bij brief van 22 juli 2020 zijn geretourneerd.
3.De feiten
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2002; en
€ 2.264,-, door haar afgeleid uit een inkomen van de man van € 36.848,- zoals vermeld op zijn jaaropgave 2016. De bijdrage bedraagt geïndexeerd naar 2018 € 356,27 per maand, naar 2019 € 363,40 per maand en naar 2020 € 372,49 per maand.
4.De omvang van het geschil
- hij in de periode van oktober 2017 tot oktober 2018 dient bij te dragen in de kosten van
5.De motivering van de beslissingWijziging van omstandigheden
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
8 maart 2018 zijn verzoek tot verlaging van de kinderalimentatie heeft ingediend. Dat partijen zich tijdelijk hadden verzoend, zoals de man stelt, vormt ook geen reden voor een ander oordeel.
* De periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019
1 oktober 2020 en voor de periode vanaf 1 oktober 2020. Uit pragmatische overwegingen beoordeelt het hof ook de periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019, de periode waarover de kinderalimentatie wordt verhoogd (zie hiervoor onder 5.7).
De draagkracht van de man
1 oktober 2018 in verschillende functies werkzaam is geweest bij de [C] , sinds 1 mei 2014 in een aangepaste functie als medewerker informatievoorziening. Gedurende de laatste twee jaren van zijn dienstverband is hij vanwege ziekte arbeidsongeschikt geweest. In de Rapportage Arbeidsdeskundig onderzoek van 8 januari 2018 staat vermeld dat de man is uitgevallen in verband met beperkingen voortkomend uit een medische aandoening. De man stelt dat sprake is van slijtage in zijn onderrug.
De periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 (hierna: periode 2)
1 oktober 2018 is beëindigd. De man heeft met de [C] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat hij in de periode van
1 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 maandelijks een bedrag van € 1.666,67 bruto ontvangt bij wijze van ontslagvergoeding en dat hij gelet daarop geen aanspraak zal maken op een
WW-uitkering of enige andere uitkering. De man stelt dat hij verwachtte dat hij met een WIA-uitkering nog verder in de schulden zou raken, en dat hij er daarom voor heeft gekozen om - met de beëindigingsvergoeding als vangnet - op eigen kracht te re-integreren in het arbeidsproces.
" Hierbij bericht ik u dat het LBIO beslag heeft gelegd onder de werkgever van uw ex-partner [C] . Volgens de werkgever is de heer [verweerder] niet meer in dienst en krijgt hij maandelijks een extra uitkering in verband met zijn vertrek van 1666,67 bruto per maand."
De vrouw heeft vervolgens getracht om in onderling overleg met de man een hogere kinderalimentatie voor [de minderjarige1] overeen te komen dan de bijdrage die door de rechtbank bij de bestreden beschikking met ingang van 1 oktober 2018 is bepaald (€ 237,- per maand). De man stond daar niet voor open.
10 oktober 2018 in dienst getreden bij [E] als vrachtwagenchauffeur.
De periode van 22 april 2019 tot 26 februari 2020 (hierna: periode 3)
31 december 2019 bij [E] een bruto inkomen van € 10.914,- heeft verdiend (€ 20.821,- minus € 9.907,-).
€ 32.528,-. De man heeft niets gesteld over een uitkering in 2019 op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit de overgelegde aanslag inkomstenbelasting blijkt echter wel dat het totale belastbaar inkomen uit werk en woning van de man in 2019
€ 43.831,- bedroeg, zodat het hof, gelet op de hoogte van het totale jaarinkomen van de man over 2019 bij [E] (€ 20.821,-) en de hoogte van de beëindigingsvergoeding van de [C] over heel 2019 (€ 20.000,-), ervan uitgaat dat er andere inkomsten zijn geweest van (in elk geval) € 3.010,- en, nu niet anders is gebleken, ervan uitgaan dat deze betrekking hebben op de periode na 22 april 2019.
(€ 10.914,- + € 13.833,36 + € 3.010,-). Geëxtrapoleerd naar een jaar is dat een bruto jaarinkomen van (afgerond) € 39.888,- en dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van
€ 2.459,- per maand.
* Verwijtbaar inkomensverlies?
1 januari 2019 tot 22 april 2019, hetgeen overeenkomt met een bruto jaarinkomen van
€ 32.577,-. De man heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij heeft gesolliciteerd naar beter betaalde functies of andere inspanningen heeft verricht om een hoger salaris te verkrijgen. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw onvoldoende heeft weersproken en dat er - mede gelet op het oordeel dat de man zijn lichamelijke klachten onvoldoende heeft onderbouwd - van moet worden uitgegaan dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar was door het verkrijgen van een beter betaalde baan en dat dit ook van de man kan worden gevergd.
€ 2.952,- per maand.
* De periode vanaf 26 februari 2020 tot 1 oktober 2020 (hierna: periode 4)
23 april 2020 tot en met 3 mei 2020, waaruit blijkt dat hij over die periode van 11 dagen een Ziektewetuitkering heeft ontvangen van € 314,58 netto, en bankafschriften waaruit bijschrijvingen van het UWV blijken van € 224,70 op respectievelijk 12 mei 2020, 20 mei 2020, 27 mei 2020, 3 juni 2020, 10 juni 2020 en 17 juni 2020. Het hof constateert echter dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt welk bedrag aan Ziektewetuitkering hem is toegekend en tot welke datum. Niet duidelijk is of de man volledig arbeidsongeschikt is of dat hij ook nog werkt voor [E] . Er zijn geen stukken met betrekking tot de beëindiging van zijn contract bij [E] overgelegd. De vrouw heeft verder gewezen op het feit dat de man een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft tot een bedrag van € 32.528,-. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de man zijn financiële situatie met ingang van
26 februari 2020 onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om met ingang van 26 februari 2020 uit te gaan van een ander netto besteedbaar inkomen.
* De periode vanaf 1 oktober 2020
* De schulden
* De schuld aan de ouders van de vrouw
* De schuld aan de ouders van de man
* Het doorlopend krediet bij de [a-bank]
* De belastingschulden
€ 20,- per maand af te lossen.
* De schulden aan de tandarts
€ 279,39 en € 650,88, op welke schulden hij respectievelijk € 20,- per maand en € 81,36 per maand stelt af te lossen.
* Conclusie
€ 920,- respectievelijk € 950,- aan overige lasten, en vermeerderd met een bedrag van € 125,- voor de aflossing op de schuld aan de ouders van de vrouw, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
€ 694,- per maand.
* De onderhoudsbijdrage van de man voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
€ 81,- per maand en in de periode vanaf 22 april 2019 van € 644,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
* Verdeling van de beschikbare draagkracht over [de minderjarige1] en [de minderjarige4]
* Conclusie
1 oktober 2018 een bedrag van € 57,- per maand beschikbaar is en in de periode vanaf
22 april 2019 een bedrag van € 78,- per maand.
€ 85,- per maand in 2019 (15% van € 568,-).
€ 722,- per maand. Dat is meer dan de behoefte van [de minderjarige1] die in 2019 € 568,- per maand bedraagt. Elk van partijen moet daarom naar evenredigheid van de draagkracht in die behoefte voorzien. Dat betekent dat de man vanaf 22 april 2019 dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] met een bedrag ter grootte van 644/722e deel van € 568,- oftewel met een bedrag van € 507,- per maand. De op te leggen bijdrage wordt echter begrensd door de (geïndexeerde) bijdrage die bij de beschikking van de rechtbank van 13 september 2017 is vastgesteld van (afgerond) € 364,- per maand. Het hof zal de bijdrage van de man daarom met ingang van 22 april 2019 vaststellen op dit bedrag.
Terugbetalingsverplichting?
6.De beslissing
16 januari 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:
- met ingang van 22 april 2019 met een bedrag van € 364,- per maand;
I.M. Dölle, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 27 oktober 2020, uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.