ECLI:NL:GHARL:2020:8898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
21-001125-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 met voorwaardelijke geldboete

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1977 en woonachtig in [woonplaats], was eerder veroordeeld voor het overtreden van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van de zittingen op 12 oktober 2018 en 19 oktober 2020. De advocaat-generaal had gevorderd tot veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,00, subsidiair vijf dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat het bewijs voldoende was om de verdachte te veroordelen.

De tenlastelegging betrof een incident op 25 februari 2015, waarbij de verdachte als bestuurder van een motorvoertuig op een brug reed en daarbij een aanrijding veroorzaakte met een tegemoetkomende auto. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte onvoldoende rechts hield en daardoor de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. De verdediging stelde dat de andere bestuurder voorrang had moeten verlenen, maar het hof verwierp dit argument op basis van de verklaringen van getuigen en de inhoud van het schadeformulier.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,00 met een proeftijd van één jaar. De beslissing is genomen met inachtneming van de eerdere veroordelingen van de verdachte en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001125-17
Uitspraak d.d.: 2 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 16 februari 2017 met parketnummer 18-156474-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 oktober 2018 en 19 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,00, subsidiair vijf dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. T. Mustafazade, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 16 februari 2017 ter zake van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, subsidiair vijf dagen hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 25 februari 2015, in de gemeente [gemeente] , als bestuurder van een motorijtuig (personenauto), daarmee heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [straat1] , en toen zodanig heeft gereden en/of gemanoeuvreerd, dat hij, verdachte, gekomen bij de brug, waar de openbare weg overgaat in [straat2] , ondanks dat verdachte voorrang had, de brug is opgereden op het moment dat er reeds een tegemoetkomende personenauto op deze brug reed, en/of (vervolgens) in plaats van te voldoen aan zijn verplichting op die rijbaan van die brug zoveel mogelijk rechts te houden, niet zoveel mogelijk aan de rechterzijde heeft gereden, waarbij of waardoor de vrije of veilige doorgang voor laatstgenoemde bestuurster werd versperd of belemmerd en/of (vervolgens) waarbij of waarna (opzettelijk) een aanrijding of botsing tussen beide voertuigen heeft plaats gehad, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ter zitting in hoger beroep is door de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat op grond van het dossier niet kan worden uitgesloten dat verdachte en aangeefster gelijktijdig de brug op zijn gereden en dat aangeefster toen extra gas heeft gegeven. Uit de tweede pagina van het schadeformulier volgt bovendien dat beide bestuurders van mening zijn dat zij gelijktijdig de brug zijn opgereden. De aanrijding heeft ook plaatsgevonden op de brug. In deze situatie had aangeefster voorrang moeten verlenen aan verdachte en is aangeefster degene die gevaar heeft veroorzaakt, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot veroordeling van verdachte. De advocaat-generaal heeft daarbij bestreden dat de aanrijding midden op de brug is gebeurd. Daarbij heeft de advocaat-generaal onder verwijzing naar de verklaring van aangeefster alsook de verschillende handschriften op het schadeformulier geconcludeerd dat het tweede blad klaarblijkelijk niet door aangeefster is ingevuld.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
In tegenstelling tot de raadsvrouw is het hof op grond van de verklaring van aangeefster
[aangeefster] , de verklaringen van de (neutrale) getuigen [getuige1] en [getuige2] en de foto’s in het dossier van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de brug op is gereden terwijl aangeefster [aangeefster] , die zoveel mogelijk rechts hield, al bijna over de brug was. Als gevolg hiervan is verdachte, die onvoldoende rechts hield, met zijn auto tegen de auto van aangeefster gebotst.
Ten aanzien van het schadeformulier overweegt het hof dat het handschrift op het tweede blad niet overeenkomt met het handschrift van aangeefster (op het eerste blad) en bovendien niet is ondertekend door aangeefster. Anders dan de raadsvrouw acht het hof het niet aannemelijk dat de inhoud van het tweede blad is opgesteld in samenspraak met aangeefster. Temeer ook nu de inhoud daarvan afwijkt van het eerste (ondertekende) blad en de vervolgens door aangeefster afgelegde verklaring bij de politie, waarin aangeefster heeft opgemerkt dan wel verklaard dat zij al bijna van de brug af was toen verdachte op haar af kwam rijden. De stelling van de verdediging dat ‘beide bestuurders van mening zijn dat zij gelijktijdig de brug zijn gereden’ wordt dan ook verworpen.
Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 februari 2015, in de gemeente [gemeente] , als bestuurder van een motorijtuig personenauto, daarmee heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [straat1] , en toen zodanig heeft gereden, dat hij, verdachte, gekomen bij de brug, waar de openbare weg overgaat in [straat2] , de brug is opgereden op het moment dat er reeds een tegemoetkomende personenauto op deze brug reed, en vervolgens in plaats van te voldoen aan zijn verplichting op die rijbaan van die brug zoveel mogelijk rechts te houden, niet zoveel mogelijk aan de rechterzijde heeft gereden, waardoor de vrije of veilige doorgang voor laatstgenoemde bestuurster werd belemmerd en waarbij of waarna een aanrijding of botsing tussen beide voertuigen heeft plaats gehad, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 25 februari 2015 schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Terwijl zijn tegenligger al bijna over de brug was gereden is hij de brug opgereden, waarbij hij onvoldoende rechts hield, en heeft hij een botsing tussen beide voertuigen veroorzaakt. Als gevolg van de botsing is schade aan de auto’s ontstaan.
Door zijn handelen heeft verdachte de verkeersveiligheid, daaronder begrepen de veiligheid van zijn medeweggebruikers, in gevaar gebracht en heeft hij zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd.
Uit het verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 september 2020 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten.
Alles afwegend, ook rekening houdend met de ouderdom van het feit, acht het hof oplegging van een voorwaardelijke geldboete van € 250,00, met een proeftijd van een jaar, passend en geboden. In deze straf is ook de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep verdisconteerd. Deze voorwaardelijke straf dient ook als stok achter de deur om te voorkomen dat verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt.
Het hof heeft bij de vaststelling van de geldboete rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte voor zover deze ter zitting van het hof is gebleken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. P.W.J. Sekeris en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 2 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.