ECLI:NL:GHARL:2020:8634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
200.266.578/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatieverzoeken na echtscheiding met betrekking tot kinderen en partner

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw die alimentatieverzoeken heeft ingediend na de echtscheiding van haar man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin de man was verplicht om kinderalimentatie te betalen voor hun oudste kind, [de minderjarige1]. De rechtbank had bepaald dat de man € 239,- per maand moest betalen, maar de vrouw verzoekt nu om een verhoging van de kinderalimentatie voor zowel [de minderjarige1] als voor hun jongste kind, [de minderjarige2], en om partneralimentatie van € 1.000,- per maand. De man verzet zich tegen deze verzoeken en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot haar inkomen en haar behoefte aan partneralimentatie. De vrouw heeft geen recente inkomensgegevens overgelegd, waardoor het hof niet in staat is om haar draagkracht te beoordelen. Het hof oordeelt dat de vrouw geen belang heeft bij het verzoek om kinderalimentatie voor [de minderjarige1], omdat de rechtbank al had beslist dat de man hiervoor een bijdrage moet leveren. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vrouw af, omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn. De beslissing is genomen op 20 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.578
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, 185999)
beschikking van 20 oktober 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Henkelman te Groningen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Mok te Groningen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), van 18 juni 2019 (hersteld op 3 september 2019), uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze (herstelde) beschikking wordt verder ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 september 2019;
  • een journaalbericht van 30 september 2019 van mr. Henkelman met productie(s);
  • het verweerschrift.
2.2
Het hof heeft de partijen bij brief van 11 mei 2020 bericht dat de geplande mondelinge behandeling op 11 juni 2020 vanwege het (beleid ten aanzien van) het coronavirus niet doorgaat en hen in de gelegenheid gesteld te kiezen voor een schriftelijke afdoening. Beide partijen hebben gekozen voor een schriftelijke afdoening, zodat er geen mondelinge behandeling meer heeft plaatsgevonden.
2.3
Het hof heeft verder nog ontvangen:
- een journaalbericht van 15 juni 2020 van mr. Mok met productie(s);
- een journaalbericht van 15 juni 2020 van mr. Henkelman met productie(s).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2004. Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Groningen.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2004 en
  • [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
De rechtbank heeft bij de echtscheidingsbeschikking van 18 oktober 2016 bepaald dat het aan die beschikking gehechte convenant en ouderschapsplan (beide ondertekend op
30 augustus 2016) deel uitmaken van die beschikking. In het convenant is opgenomen dat de man naast het betalen van kinderalimentatie geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. In het ouderschapsplan zijn de ouders onder meer overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, zijn de ouders een reguliere zorgregeling overeengekomen tussen de vader en de kinderen en is bepaald dat de man een kinderalimentatie voldoet van (in totaal) € 69,- per maand alsmede een maandelijks bedrag van € 151,- op een en/of rekening ten behoeve van verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen.
De ouders hebben onbetwist geen uitvoering gegeven aan het ouderschapsplan zoals toegezonden aan de rechtbank. Feitelijk hebben de ouders op dezelfde dag
(30 augustus 2016) een ander ouderschapsplan vastgesteld. In dat ouderschapsplan zijn de man en de vrouw een co-ouderschapsregeling overeengekomen (week op/week af, met een wissel op woensdag) waarbij [de minderjarige1] is ingeschreven op het adres van de vrouw en [de minderjarige2] is ingeschreven op het adres van de man. Ook is afgesproken dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie betaalt van (in totaal) € 159,- per maand en dat de man maandelijks een bedrag stort van € 264,- op de en/of rekening ten behoeve van verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen. In eerste aanleg hebben zowel de vrouw als de man wijziging van die afspraken verzocht.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, (met wijziging van het aan de beschikking van de rechtbank van 18 oktober 2016 gehechte en nadien gewijzigde ouderschapsplan) bepaald dat de man met ingang van 25 juni 2019 € 239,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] en op de overweging van de rechtbank dat de man geen draagkrachtruimte heeft voor partneralimentatie, althans dat de rechtbank dit niet heeft hersteld/herberekend. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking voor het bestreden deel te vernietigen en opnieuw – uitvoerbaar bij voorraad – beschikkende, zo begrijpt het hof, voor het bestreden deel de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 18 oktober 2016 en het daarin opgenomen en aangehechte convenant (ten aanzien van de partneralimentatie) en (nadien aangepaste) ouderschapsplan van 30 augustus 2016 (ten aanzien van de kinderalimentatie) te wijzigen– en te bepalen dat:
I. de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met € 239,- per maand dient bij te dragen;
II. de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met € 141,- per maand dient bij te dragen;
III. de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 1.000,- bruto per maand dient bij te dragen, waarbij de vrouw nadrukkelijk aangeeft dat zij bij akte een draagkrachtberekening in het geding zal brengen en alsdan zal bezien wat, gelet op de uitkomsten van deze berekening en het bedrag wat de man in de kosten van de kinderen zal dienen te voldoen, alsdan resteert ten behoeve van partneralimentatie;
IV. althans de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van een zodanige datum en te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist acht,
kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen en – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het hof stelt voorop dat de vrouw geen belang heeft bij bespreking van haar verzoek onder I. ten aanzien van [de minderjarige1] . De rechtbank heeft immers reeds beslist dat de man voor [de minderjarige1] een bijdrage van € 239,- dient te voldoen terwijl de vrouw voorts ook geen grieven heeft aangevoerd op grond waarvan overigens blijkt dat haar verzoek bespreking behoeft.
5.2
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek in hoger beroep ten aanzien van [de minderjarige2] omdat de vrouw dit verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan. Het hof gaat aan dit standpunt voorbij omdat een vermeerdering van een verzoek zoals hier is gebeurd, is toegestaan. Aan de rechtbank lag immers ook de beoordeling van kinderalimentatie voor en het is toegestaan dat de vrouw in hoger beroep haar verzoek uitbreidt ten aanzien van een ander kind van de man en de vrouw. De vrouw heeft dit ook in haar eerste processtuk gedaan. Van strijd met een goede procesorde is het hof ook niet gebleken. Het feit dat [de minderjarige2] mogelijk geen profijt heeft van de bijdrage omdat de vrouw een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt is evenmin (en eigenlijk evident geen) reden om de vrouw niet te ontvangen in haar verzoek. De ouders zijn immers primair zelf verantwoordelijk om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van hun kinderen en deze kosten dienen niet nodeloos ten laste van de samenleving te komen.
Kinderalimentatie
5.3
Bij de bepaling van de door de ouders te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen wordt enerzijds rekening gehouden met de behoefte van de kinderen en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders.
5.4
Bij de beoordeling gaat het hof uit van de volgende feiten waartegen niet is gegriefd:
  • de behoefte van de kinderen bedraagt in 2019 geïndexeerd € 807,-, en dus (afgerond)
  • de man voldoet aan de vrouw met ingang van 25 juni 2019, een kinderalimentatie van
  • [de minderjarige2] staat ingeschreven bij de man;
  • de zorgkorting bedraagt 35%.
5.5
In geschil is of de man naast zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , ook € 141,- kinderalimentatie voor [de minderjarige2] dient te betalen aan de vrouw.
Ingangsdatum
5.6
Het hof stelt vast dat de vrouw in haar verzoek in hoger beroep geen ingangsdatum heeft genoemd voor de verzochte kinderalimentatie. Daarom zal het hof als het toekomt aan de vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige2] , de ingangsdatum bepalen op de datum van de te geven beschikking, te weten: 20 oktober 2020.
Draagkrachtvergelijking
5.7
Het hof stelt voorop dat doorgaans kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, ter bestrijding van de kosten van dit kind waarvoor de draagkracht van de (hoofdverblijf-)ouder ontoereikend is. Iedere ouder draagt daarnaast in principe de eigen kosten van het verblijf van een kind in het kader van een zorgregeling/omgang. In bijzondere situaties waarin, zoals hier, sprake is van een ruime zorgregeling (volledig co-ouderschap), kan dat anders zijn en kan er aanleiding bestaan om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft als bijdrage in de zorgkosten voor dit kind van de andere ouder. In dit geval bedragen die zorgkosten, onbetwist een bedrag van € 141,- per maand.
Nu de man heeft gesteld dat hij niet is gehouden de zorgkosten te voldoen, ziet het hof aanleiding om het netto besteedbaar inkomen te bespreken op basis waarvan de draagkracht van partijen op de ingangsdatum moet worden berekend. Het hof verwijst in dit verband naar hoofdstuk 2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (met name naar artikel 2.1.2 sub a en c).
5.8
Het hof stelt vast dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Immers, de vrouw heeft in strijd met het bovengenoemde Procesreglement volstaan met het overleggen van jaaropgaven 2019. Zij heeft nagelaten recente inkomensgegevens over te leggen van 2020 (loonstroken en/of uitkeringsspecificaties). Hierdoor kan het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dat ten grondslag ligt aan haar draagkracht op de ingangsdatum, niet vaststellen en is het hof niet in staat tot het maken van een draagkrachtvergelijking. Dat klemt te meer nu uit de stukken wel blijkt dat de vrouw met ingang van 1 juni 2018 in dienst is bij [C] en uit die dienstbetrekking inkomen geniet. Gelet hierop komt het hof niet toe aan een verdere bespreking van grief I van de vrouw.
Partneralimentatie
5.9
Nu het hof niet toekomt aan de beoordeling van een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , zal het hof het (subsidiaire) verzoek om partneralimentatie beoordelen.
5.1
Het hof stelt vast dat de partijen in het echtscheidingsconvenant de behoefte van de vrouw niet hebben bepaald, zodat het hof de behoefte van de vrouw dient vast te stellen. Hierbij stelt het hof het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van de vrouw dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest en daarnaast een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode. Daarnaast zijn de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van belang. Nu de vrouw degene is die om partneralimentatie verzoekt, dient zij de in deze overweging genoemde feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen.
5.11
Zowel in hoger beroep als in eerste aanleg heeft de vrouw volstaan met de vermelding dat zij een (aanvullende) uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (naast ander inkomen uit arbeid) en dat zij daarom behoeftig is. Zij heeft verder niets gesteld omtrent haar huwelijksgerelateerde behoefte, haar huidige (aanvullende) behoefte, noch omtrent haar mogelijkheden om zelf in haar behoefte te voorzien. Verder heeft zij geen recente inkomensgegevens overgelegd. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat de vrouw haar stellingen ten aanzien van een (aanvullende) behoefte aan partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom komt het hof niet toe aan een verdere bespreking van grief II en ook niet aan een verdere beoordeling van het subsidiaire verzoek.

6.De slotsom

In het hoger beroep:
op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
18 juni 2019, hersteld bij beschikking van 3 september 2019;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 20 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.