ECLI:NL:GHARL:2020:8603

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
000787-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel XLIVa van de Invoeringswet USB op ontnemingsmaatregelen opgelegd vóór 1 januari 2020

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van de advocaat-generaal tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang tegen een veroordeelde. De veroordeelde had een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen, waarbij hij verplicht was een geldbedrag van € 210.248,00 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Aangezien de veroordeelde niet aan deze betalingsverplichting had voldaan, heeft de advocaat-generaal op 22 oktober 2019 een vordering ingediend voor de tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor een periode van 540 dagen.

Het hof heeft de vordering behandeld in raadkamer op 13 augustus 2020. De bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van de vordering was eerder ter discussie gesteld, maar het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bevoegd was om de vordering te behandelen. Het hof heeft artikel XLIVa van de Invoeringswet USB zo uitgelegd dat de regeling van artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering van toepassing blijft op ontnemingsmaatregelen die vóór 1 januari 2020 zijn opgelegd.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat de veroordeelde zich onvindbaar heeft gemaakt voor de incasso van de opgelegde ontnemingsmaatregel. Het hof heeft vastgesteld dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn en dat de veroordeelde geen betalingen heeft gedaan. Gezien deze omstandigheden heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang toegewezen voor een periode van 120 dagen, om te onderzoeken of er bij de veroordeelde sprake is van betalingsonmacht of -onwil. De beslissing is op 27 augustus 2020 ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002565-16
AV-nummer: 000787-20
Uitspraak d.d.: 27 augustus 2020
Beschikking van de meervoudige kamer voor strafzaken op de vordering van de advocaat-generaal ex artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering, ertoe strekkende dat het hof verlof verleent tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang tegen de veroordeelde:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedatum] 1966,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna te noemen veroordeelde.
Procesgang
Aan de veroordeelde is bij uitspraak van dit hof van 26 april 2017, parketnummer
21-002565-16, een maatregel ex art 36e van het Wetboek van Strafrecht opgelegd, te weten de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 210.248,00 ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van het uitblijven van (volledige) betaling van voormeld bedrag, vordert de advocaat-generaal bij schriftelijke vordering van 22 oktober 2019 dat verlof wordt verleend tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor een periode van 540 dagen.
Het hof heeft de vordering behandeld in raadkamer van 13 augustus 2020, waarbij is gehoord de advocaat-generaal.
De bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van de vordering
Bij beschikking van 3 maart 2020 heeft het hof zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland. Bij haar beschikking van 7 juli 2020 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering. Vervolgens heeft de advocaat-generaal de vordering weer ingediend bij het hof. De advocaat-generaal is van mening dat het hof wel bevoegd is om kennis te nemen van de vordering omdat, zo heeft de advocaat-generaal in raadkamer gesteld, de vordering is gedateerd vóór 1 januari 2020.
Onderhavige vordering is gebaseerd op artikel 577c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2020. Op grond van deze bepaling kon de rechter, op vordering van de officier van justitie, verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang van ten hoogste drie jaren verlenen indien de veroordeelde niet aan het vonnis of arrest, waarbij de verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en volledig verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 Sv op diens vermogen niet mogelijk is gebleken.
Het tweede lid van dit artikel bepaalde dat de vordering tot het verlenen van verlof wordt ingesteld en behandeld door de raadkamer van het gerecht waarbij de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld.
Artikel 577c Sv is per 1 januari 2020, met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; hierna: Wet USB), vervallen. Voor zover hier van belang strekt deze wet ertoe om in zaken waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd en betaling en volledig verhaal zijn uitgebleven, in de toekomst geen lijfsdwang meer toe te passen maar het dwangmiddel van gijzeling, waarbij al bij de oplegging van de maatregel het maximale aantal dagen waarvoor dit dwangmiddel kan worden toegepast, wordt vastgesteld.
Voor dat geval bepaalt 6:6:25, eerste lid, onder b, Sv, dat het openbaar ministerie een vordering kan instellen om te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde toe te passen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Artikel 6:6:1, eerste lid, Sv wijst als de tot beslissing op zodanige vordering bevoegde rechter aan het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet.
De toepasselijkheid van artikel 6:6:25, eerste lid, onder b, Sv is echter beperkt tot die situaties waarin de rechter, overeenkomstig het sinds 1 januari 2020 geldende artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), de duur van de gijzeling heeft bepaald die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Deze bepaling gold niet ten tijde van het arrest in de onderhavige zaak waarbij aan de veroordeelde de ontnemingsmaatregel is opgelegd. Het hof heeft derhalve de duur van de gijzeling destijds niet bepaald.
De overgangsrechtelijke voorziening die de wetgever ter zake heeft getroffen, is opgenomen in artikel XLIVa van de Invoeringswet USB (Stb. 2019, 504).
Ingevolge het eerste lid van dit artikel hebben de wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht géén gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter vóór 1 januari 2020 is bepaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt een lijfsdwang toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden vóór 1 januari 2020, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin, en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.
De memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB luidt als volgt:
‘Met de Wet USB worden de op dit moment bij de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel en een schadevergoedingsmaatregel als dwangmiddel toegepaste lijfsdwang en vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling (zie de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr en de toelichting bij de artikelen 6:4:20 en 6:6:25 Sv, Kamerstukken II 2014/15, 34 096, nr. 3, p. 94 en 108). Uit de rechtspraktijk zijn vragen gerezen over de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die is opgenomen in een rechterlijke uitspraak, gewezen vóór inwerkingtreding van de Wet USB. Niet beoogd is de lijfsdwang of vervangende hechtenis in een dergelijk veroordelende uitspraak na inwerkingtreding van de Wet USB als gijzeling te lezen. De rechter heeft immers geen gijzeling bepaald. Het is derhalve wenselijk voor deze uitspraken een overgangsrechtelijke voorziening te treffen. Onderhavig artikel voorziet hierin. Het voorgestelde artikel XLIVa, eerste lid, heeft tot gevolg dat een lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een uitspraak die is gewezen vóór inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, ook ná deze inwerkingtreding nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis wordt toegepast. In rechterlijke uitspraken, gewezen ná inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, kan vanzelfsprekend geen vervangende hechtenis of lijfsdwang meer worden bepaald, omdat alsdan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat. Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden. Dat betekent onder meer dat de oude verdeelsleutel bij het berekenen van het aantal dagen blijft gelden en dat nog steeds het openbaar ministerie beslist over de toepassing van de lijfsdwang of vervangende hechtenis’ (Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 17 18).
Een strikte lezing van de tekst van de overgangsrechtelijke bepaling, in lijn met de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, leidt ertoe dat in situaties waarin door de rechter vóór 1 januari 2020 een ontnemingsmaatregel is opgelegd maar geen gijzeling is toegepast, thans niet meer voorzien is in een dwangmiddel strekkende tot naleving van de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De totstandkomingsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een dergelijke -zeer ver gaande- consequentie door de wetgever is beoogd.
Het hof ziet hierin aanleiding om artikel XLIVa van de Invoeringswet USB zo uit te leggen dat de regeling van artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering van toepassing blijft op een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel. Het openbaar ministerie zal -ook na 1 januari 2020- als het vrijheidsbeneming als pressiemiddel wil toepassen in het geval de veroordeelde niet aan de verplichting tot betaling van een dergelijke, vóór 1 januari 2020 opgelegde, ontnemingsmaatregel heeft voldaan en volledig verhaal op diens vermogen ook niet mogelijk is gebleken, een vordering verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang moeten indienen.
Het hof zal, voor wat betreft de bevoegdheid van de rechter, nu het hier geen beslissing betreft die onder de werking van artikel 6:6:1, eerste lid, Sv kan worden gebracht, aansluiten bij de bevoegdheid zoals die was geregeld in artikel 577c, tweede lid, Sv.
Dit betekent dat het hof zich -zij het om andere redenen dan de advocaat-generaal- bevoegd acht om kennis te nemen van de vordering.
Beoordeling van de vordering ex artikel 577c (oud) Sv
Indien de veroordeelde niet aan het vonnis of arrest waarbij de verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en volledig verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 Sv op diens vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van het openbaar ministerie verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang van ten hoogste drie jaar verlenen. Ingevolge art 577c, vierde lid, Sv wordt de vordering niet toegewezen, indien veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang moet worden toegewezen, omdat veroordeelde zich onvindbaar heeft gemaakt voor de incasso van de opgelegde ontnemingsmaatregel.
Op basis van het onderzoek in raadkamer stelt het hof het volgende vast. Na uitwinning van conservatoir beslag resteert thans een openstaand bedrag van € 204.405,35. De veroordeelde heeft geen betalingen gedaan, is op 18 februari 2015 door de gemeente [gemeente] uitgeschreven naar “land onbekend” en heeft zich toen in [land van herkomst] gevestigd. Hij heeft in september 2017 telefonisch contact opgenomen met het CJIB en meegedeeld dat het adres [adres] correct is. Het CJIB heeft de veroordeelde bij schrijven van 20 december 2017, gericht aan voormeld adres, in de gelegenheid gesteld het openstaande bedrag uiterlijk 19 januari 2018 te betalen. Hierop is geen reactie of betaling ontvangen. Op 25 april 2018 belde de veroordeelde vanuit [land van herkomst] . Dat leidde tot de afspraak dat hij het CJIB op de hoogte stelt wanneer hij weer in Nederland is. Er is vervolgens geen contact meer geweest. In reactie op de brief van het CJIB van 26 februari 2019, gericht aan voormeld adres in [gemeente] , waarbij veroordeelde onder andere in de gelegenheid is gesteld de ontnemingsmaatregel in maandelijkse termijnen te betalen en daartoe uiterlijk op 12 maart 2019 contact op te nemen, heeft het CJIB ook geen reactie of betaling ontvangen. Niet is gebleken van verhaalsmogelijkheden.
Gegeven deze feiten en omstandigheden en nu niet aannemelijk is geworden dat bij de veroordeelde sprake is van betalingsonmacht, is de vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor toewijzing vatbaar. Het hof acht toewijzing voor de duur van 120 dagen thans voldoende om, indien de veroordeelde na aanhouding niet tot volledige betaling overgaat, te kunnen onderzoeken of er bij hem sprake is van betalingsonmacht of -onwil.
BESLISSING
Het hof:
Wijst toe de vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang en stelt de duur van de lijfsdwang vast op
120 (honderdtwintig) dagen.
Aldus gegeven door
mr. P.W.J. Sekeris, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Smeitink, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 27 augustus 2020 ter openbare zitting uitgesproken.