ECLI:NL:GHARL:2020:8582

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
21-004458-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met gewijzigde strafoplegging in hoger beroep wegens ontucht met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2019. De verdachte, geboren in 1982, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens ontuchtige handelingen met een 13-jarig meisje. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de strafoplegging gewijzigd. Het hof legt een gevangenisstraf op van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Dit besluit is genomen omdat het hof van mening is dat er een groter deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk moet worden opgelegd, zodat er ruimte is voor aanvullende voorwaarden en om te waarborgen dat er binnen afzienbare tijd onderzoek en diagnostiek plaatsvindt.

Het hof heeft de ernst van de feiten in overweging genomen, evenals de impact op het slachtoffer en de noodzaak van behandeling voor de verdachte. De reclassering had eerder geadviseerd om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en ambulante behandeling. Het hof heeft deze aanbevelingen overgenomen en benadrukt het belang van diagnose en behandeling om herhaling van delictgedrag te voorkomen. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is ook behandeld; het hof heeft de vordering tot een bedrag van € 2.709,64 toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 april 2018.

De beslissing van het hof is in lijn met de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, die van toepassing zijn op het bewezenverklaarde. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om mee te werken aan onderzoek en diagnostiek, en om zich te houden aan de aanwijzingen van de reclassering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004458-19
Uitspraak d.d.: 22 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2019 met parketnummer 18-184539-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. U. van Ophoven, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 augustus 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel dat de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging juist zijn. Het hof verenigt zich daarmee.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof naar aanleiding van de behandeling in hoger beroep nog het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een 13-jarig meisje. Door aldus te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. Verdachte heeft de normale, gezonde seksuele ontwikkeling van het slachtoffer doorkruist. Misbruik zoals door verdachte gepleegd brengt vaak langdurige en ernstige schade toe aan de geestelijke gezondheid van slachtoffers. Ook op latere leeftijd ondervinden slachtoffers nog vaak de nadelige effecten van hetgeen hun is aangedaan.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 september 2020 blijkt dat verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen.
De reclassering heeft in het rapport van 15 november 2018 geconcludeerd dat verdachte een kinderlijke, emotionele en licht verstandelijk beperkte indruk maakt. De reclassering acht de kans op herhaling van delictgedrag aanwezig, temeer omdat verdachte meerdere malen seksueel contact met het slachtoffer heeft gehad. Om nieuw delictgedrag te voorkomen acht de reclassering het van groot belang dat er een diagnose en aansluitend een behandeling komt. Daarom adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling door Trajectum en/of een soortgelijke zorgverlener, passend bij de intellectuele vermogens van verdachte, op te leggen.
Verdachte en zijn raadsman hebben ter zitting aangevoerd dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ertoe zal leiden dat verdachte zijn baan kwijtraakt, en dat het kind van verdachte bij de ex-partner van verdachte moet gaan wonen.
Het hof acht echter, evenals de rechtbank, het feit te ernstig – mede gelet op de omstandigheden waaronder het is begaan – om te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een werkstraf. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist dat de ernst van het feit meebrengt dat als uitgangspunt een gevangenisstraf van twaalf maanden dient te worden opgelegd. Ook zal het hof een deel van die gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Het hof zal evenwel een iets groter deel van de straf voorwaardelijk opleggen dan de rechtbank heeft gedaan, zodat tegenover de te stellen aanvullende voorwaarde een groter deel van de gevangenisstraf staat. Het hof acht het daarbij van groot belang dat binnen afzienbare tijd onderzoek en diagnostiek plaatsvindt, zodat er ook sneller en meer helderheid komt omtrent de vraag waarom verdachte het bewezenverklaarde heeft gepleegd en opdat zijn behandeling daarop kan worden ingericht.
In hetgeen de verdachte en zijn raadsman ter zitting hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de duur van de (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf nog verder te beperken.
Het hof zal aan de voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering geadviseerd, met een proeftijd van drie jaren. In aanvulling daarop legt het hof aan verdachte de bijzondere voorwaarde op dat hij meewerkt aan onderzoek en diagnostiek waarna de reclassering een passende behandeling kan bepalen. Het hof acht diagnose en behandeling van belang om herhaling van soortgelijk gedrag te voorkomen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden zoals hieronder opgenomen, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.809,64. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.709,64. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof stelt vast dat de vordering inhoudelijk niet is bestreden voor zover de rechtbank de vordering heeft toegewezen.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering onder meer als volgt overwogen:
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de
gestelde materiele schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist zal
daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2018.
De benadeelde partij heeft daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële
schade in de vorm van geestelijk letsel heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks
gevolg is van het bewezen verklaarde. De rechtbank acht de door de benadeelde partij
aangevoerde rechtspraak, waarop de hoogte van de immateriële schade is gebaseerd. niet
vergelijkbaar met de onderhavige feiten en omstandigheden. De rechtbank zal daarom
gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek
de hoogte van de schade schatten op € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2018.
De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag niet bij wijze van voorschot opleggen, nu dit niet
past in het wettelijk systeem. In plaats daarvan zal de rechtbank de vordering voor het
overige deel met-ontvankelijk verklaren, zodat de benadeelde partij dat deel van de vordering kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt. Het hof neemt bovenstaande overwegingen over. Dit leidt ertoe dat de vordering zal worden toegewezen zoals de rechtbank dat heeft gedaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of
- de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of
- geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich binnen vijf dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak meldt bij Reclassering Nederland, Leonard Springerlaan 21 te Groningen en zich vervolgens blijft melden zo vaak de reclassering dit nodig acht;
- dat de veroordeelde meewerkt aan onderzoek/diagnostiek te bepalen door Reclassering Nederland of een soortgelijke zorginstelling, dit ter beoordeling van de reclassering, waarbij de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van onderzoek/diagnostiek zullen worden gegeven door en/of namens de instelling/behandelaar.
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van Trajectum of een soortgelijke zorginstelling, zulks op aanwijzing van de reclassering op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven en zich hierbij houdt aan de huisregels en aanwijzingen hem te geven door of namens die zorginstelling.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.709,64 (tweeduizend zevenhonderdnegen euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 209,64 (tweehonderdnegen euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.709,64 (tweeduizend zevenhonderdnegen euro en vierenzestig cent) bestaande uit
€ 209,64 (tweehonderdnegen euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 april 2018.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. M. Aksu, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 22 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.