ECLI:NL:GHARL:2020:8516

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.252.629
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verwerping van een nalatenschap onder invloed van geestelijke stoornis

In deze zaak gaat het om een geschil tussen drie kinderen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder. De appellant, die lijdt aan een ernstige geestelijke stoornis, heeft in mei 2015 de nalatenschap verworpen. Hij stelt echter dat hij deze nalatenschap al eerder had aanvaard door bepaalde handelingen te verrichten, en dat hij ten tijde van de verwerping niet in staat was om zijn wil te bepalen vanwege zijn geestelijke toestand. De rechtbank Gelderland heeft in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft in zijn tussenuitspraak van 20 oktober 2020 geoordeeld dat de appellant voldoende heeft aangetoond dat zijn geestesvermogens ten tijde van de verwerping waren gestoord. Het hof heeft de geïntimeerden, de zusters van de appellant, toegelaten tot het tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat de verwerping onder invloed van de geestelijke stoornis heeft plaatsgevonden. Het hof heeft daarbij de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, zoals artikel 3:34 BW, in overweging genomen, die betrekking hebben op de wil en de gevolgen van rechtshandelingen van personen met geestelijke stoornissen.

De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de bescherming van personen met geestelijke stoornissen in het kader van hun rechtsverhoudingen en de gevolgen van hun handelingen onderstreept. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden en zal op een later moment beslissen over de bewijsvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.629
(zaaknummer rechtbank Gelderland 6922166)
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.N. Mulder,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. J.W. Stegeman,

2.[geïntimeerde2] ,

wonende te [woonplaats3] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. K. van Barneveld-Peters.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar het tussenarrest van 24 maart 2020.
1.2
In dat tussenarrest is mr. J.W. Stegeman abusievelijk genoemd als advocaat van zowel [geïntimeerde1] als [geïntimeerde2] . Dat is niet juist omdat mr. K. van Barneveld-Peters zich heeft gesteld voor [geïntimeerde2] . Zoals ter - na te melden - zitting besproken strekt deze overweging ter verbetering van het tussenarrest van 24 maart 2020 op dat punt, waarmee aan het eerder door mr. Van Barneveld-Peters op grond van artikel 31 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) ingediende verzoek tot aanpassing van dat tussenarrest wordt tegemoet gekomen.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een H3 formulier van de zijde van [appellant] met akte overlegging producties en producties 17 tot en met 22.
1.4
In het tussenarrest van 24 maart 2020 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juli 2020.
Ter zitting waren aanwezig:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Mulder;
- [geïntimeerde1] , bijgestaan door mr. Stegeman; en
- [geïntimeerde2] , bijgestaan door mr. Van Barneveld-Peters.
1.5
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
2.1
Partijen zijn de drie kinderen van [de vader] (hierna: vader) en [de moeder] (hierna: moeder). Vader is [in] 1996 overleden. Moeder is [in] 2014 overleden.
2.2
[appellant] heeft een lange geschiedenis van psychische problemen, waarmee [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bekend zijn: [appellant] heeft een erfelijke, chronische psychoaffectieve stoornis, waarvoor hij sinds 1975 in behandeling is. In verband met zijn psychische problemen is hij diverse malen opgenomen geweest in psychiatrische instellingen.
2.3
Na het overlijden van zijn moeder in augustus 2014 raakt [appellant] manisch-psychotisch ontregeld.
2.4
Op 23 september 2014 zendt [geïntimeerde1] aan [appellant] en [geïntimeerde2] de (eind)rekening en verantwoording over het door haar gevoerde bewind over het vermogen van moeder.
Als bijlage bij die brief zendt zij tevens overzichten van moeders vermogen en de geschatte erfbelasting. Uit die overzichten blijkt dat de drie erfgenamen ieder ongeveer € 52.000,- uit de nalatenschap zouden ontvangen.
2.5
Eind 2014, heeft [appellant] , naar eigen zeggen, inlichtingen ingewonnen over (de gevolgen van) het aanvaarden van de nalatenschap: hij zou zich hebben gewend tot het Juridisch Loket, de notaristelefoon, een notariskantoor, Achmea Rechtsbijstand en het UWV. Enig schriftelijke advies is niet overgelegd.
2.6
In februari 2015 is [appellant] gezien door de verzekeringsarts in verband met een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek in het kader van de WAJONG. Uit het daaropvolgend besluit van de het UWV van 14 april 2015 blijkt dat de toestand van [appellant] naar het oordeel van de verzekeringsarts - samengevat - erg kwetsbaar is en sprake is van een jarenlange ernstig psychische/psychiatrische stoornis. [appellant] heeft sinds september 2000 een theoretisch 80-100% WAJONG uitkering en met toepassing van artikel 50 WAJONG sinds februari 2007 55-65%.
2.7
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2015 is een voorlopige machtiging verleend op grond van de BOPZ om [appellant] in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen voor een periode van zes maanden. [appellant] verbleef toen al bij Pro Persona te Ede.
In die (voorlopige) rechterlijke machtiging heeft de rechtbank - onder meer - het volgende overwogen:
‘Betrokkene lijdt aan schizofrenie, huidige episode manisch-psychotisch.
Betrokkene is op 12 maart 2015, op last van de burgemeester van de gemeente Ede,
opgenomen binnen [naam1] , te [plaats1] , nadat hij in een inadequate euforische stemming,
metalen apparatuur en zijn, voor anderen gevaarlijke, medicatie op straat gegooid had.
Op dit moment is er bij betrokkene nog steeds sprake van grootheidsdenken, een
waanachtige gedachtenvorm, praat hij wat onsamenhangend en neigt hij tot
zelfoverschatting.
Betrokkene is niet tot moeilijk te begrenzen in zijn gedrag en de zelfzorg laat te wensen over.
Sinds het innemen van de antipsychotica en de stemmingsstabilisator is betrokkene wat
rustiger geworden en makkelijker te begeleiden, maar de manische klachten zijn er nog
steeds.
Het doel is nu gericht op het nader instellen van betrokkene op de medicatie en hem verder te stabiliseren.’
2.8
Op 4 mei 2015 wordt [appellant] voorwaardelijk ontslag verleend. Voorwaarde voor dat ontslag was dat [appellant] (zelf) zijn medicatie zou innemen.
2.9
Op 18 mei 2015 heeft [appellant] de (door [geïntimeerde2] voor hem ingevulde) verklaring strekkende tot verwerping van de nalatenschap ondertekend. De akte van verwerping wordt op 20 mei 2015 bij de rechtbank geregistreerd.
2.1
De advocaat van [geïntimeerde1] stelt [appellant] bij brief van 21 mei 2015 een termijn om de nalatenschap te aanvaarden of te verwerpen en nodigt [appellant] in diezelfde brief uit om te komen tot de in de brief voorgestelde wijze van verdeling tussen [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [appellant] .
2.11
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn sinds juli 2015 verwikkeld in een juridische procedure met betrekking tot de verdeling van moeders nalatenschap tussen hen beiden.
2.12
Op 7 september 2015 doet de officier van justitie (op verzoek van de behandelaars van [appellant] ) een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging op grond van de Wet BOPZ. Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2015 wordt dit verzoek afgewezen.
2.13
[naam2] , werkzaam bij Pro Persona, verklaart in zijn brief van 10 april 2019 dat uit het elektronisch patiëntendossier van [appellant] blijkt dat [appellant] in de periode na het voorwaardelijk ontslag op 4 mei 2015 nog niet stabiel was. [appellant] lithiumspiegel was uit balans en op 21 mei 2015 kwam men erachter dat die zelfs gevaarlijk hoog was. Voorts blijkt uit het dossier dat [appellant] in die periode slechter sliep, meer lorazepam gebruikte en makkelijker geld uitgaf. Vanwege de hoge lithiumspiegel had [appellant] problemen met coördinatie en mobiliteit omdat fietsen niet meer ging. Deze symptomen zijn een directe uiting van [appellant] ziektebeeld en diagnose, aldus [naam2] .

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep.

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] anderzijds is een geschil gerezen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben die nalatenschap zuiver aanvaard. Partijen worden het maar niet eens over het antwoord op de vraag of [appellant] de nalatenschap van moeder heeft aanvaard of verworpen. [appellant] stelt dat hij voordat hij de nalatenschap in mei 2015 verwierp zogenoemde ‘daden van aanvaarding’ heeft verricht, waardoor hij de nalatenschap al zuiver had aanvaard en dus niet meer kon verwerpen. De verwerping heeft daarom volgens hem geen effect. Bovendien stelt hij dat hij ten tijde van de verwerping niet in staat was zijn wil te bepalen vanwege zijn geestelijke stoornis.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg zijn zusters gedagvaard en - na wijziging van eis - gevorderd dat de kantonrechter:
  • primair zal bepalen en verklaren voor recht dat de verwerping door [appellant] van de nalatenschap van zijn moeder nietig is dan wel vernietigd is; en
  • subsidiair I. zal bepalen dat de verwerping van de nalatenschap van zijn moeder door [appellant] is/wordt vernietigd en II. zal bepalen en verklaren voor recht dat het verwerpen van de nalatenschap nietig is dan wel vernietigd is bij gerechtelijke uitspraak.
3.3
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben verweer gevoerd.
3.4
De kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij vonnis van 12 september 2018 (hierna: het bestreden vonnis) de vordering van [appellant] afgewezen en de kosten van het geding gecompenseerd, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.
3.5
[appellant] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en dat het hof, opnieuw rechtdoende bij arrest en uitvoerbaar bij voorraad:
  • primairvoor recht verklaart dat [appellant] de nalatenschap van zijn moeder zuiver heeft aanvaard en bepaalt dat de verwerping van de nalatenschap van zijn moeder geen rechtskracht heeft, althans voor recht verklaart dat hij de nalatenschap van zijn moeder zuiver heeft aanvaard; en
  • subsidiairvoor recht verklaart dat de verwerping van de nalatenschap van zijn moeder nietig is,
met veroordeling van zijn beide zusters in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.6
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren verweer en vragen om [appellant] bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in hoger beroep, althans zijn grieven ongegrond te verklaren en zijn vorderingen af te wijzen/hem deze te ontzeggen en het bestreden vonnis te bekrachtigen.
[geïntimeerde2] vordert bovendien om [appellant] te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, te voldoen binnen 14 dagen na de dag dat het arrest gewezen wordt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening, en hem te veroordelen in de nakosten.
[geïntimeerde1] vordert compensatie van de proceskosten in hoger beroep.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] betoogt - in zijn eerste grief - ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de nalatenschap van moeder al vóór de verwerping in mei 2015 zuiver had aanvaard dat hij de deurketting van de woning van zijn moeder na haar overlijden heeft geforceerd en de woning heeft betreden. Ook heeft hij de fiets van zijn vader meegenomen en van een nieuwe achterband laten voorzien. Weliswaar heeft hij de fiets daarna weer teruggezet, maar de fietssleutels heeft hij meegenomen. Met die handelingen heeft hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen in de zin van artikel 4:192 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus [appellant] .
4.2
Met [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is het hof van oordeel dat aan het verrichten van de door [appellant] genoemde handelingen niet het door [appellant] voorgestane rechtsgevolg kan worden verbonden. Daargelaten dat [geïntimeerde2] heeft betwist dat [appellant] de deurketting heeft geforceerd, is het hof van oordeel dat het verbreken van een deurketting teneinde zich toegang tot de woning van moeder te verschaffen van onvoldoende gewicht is om te leiden tot het oordeel dat [appellant] de nalatenschap daarmee zuiver heeft aanvaard. Ook het laten vervangen van de achterband van vaders fiets kan niet tot dat oordeel leiden: [appellant] heeft de fiets weer (op slot) terug gezet in de schuur en, hoewel hij de sleuteltjes heeft meegenomen, kan daarmee niet worden gezegd dat hij goederen van de nalatenschap heeft vervreemd of bezwaard of aan het verhaal van eventuele schuldeisers onttrokken. Het doen vervangen van de achterband kan veel meer als een daad van beheer worden beschouwd. Worden de handelingen in samenhang bezien, dan nog zijn zij van te weinig (gezamenlijk) gewicht om tot zuivere aanvaarding te leiden.
Dat betekent dat [appellant] zijn verwerping op 20 mei 2015 nog geen keuze had uitgebracht over het al dan niet aanvaarden van moeders nalatenschap. Grief 1 faalt en [appellant] primaire vordering zal worden afgewezen.
4.3
De overige vier grieven heeft [appellant] ten grondslag gelegd aan zijn subsidiaire vordering. Die grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] stelt - samengevat - dat hij ten tijde van de verwerping op 20 mei 2015 niet wist wat hij deed als gevolg van een geestelijke stoornis, waardoor de voor de verwerping vereiste op de rechtsgevolgen van die verwerping vereiste wil ontbrak.
4.4
Het hof overweegt als volgt. De verwerping van een nalatenschap is een rechtshandeling. Op grond van artikel 3:33 BW vereist een rechtshandeling een op een rechtsgevolg vereiste wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.
Voor het geval iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord iets heeft verklaard geeft artikel 3:34, eerste lid BW een wettelijk bewijsvermoeden:
”Heeft iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.”
Het tweede lid van artikel 3:34 BW verbindt aan het ontbreken van de wil gevolgen:
“Een zodanig ontbreken van de wil maakt de rechtshandeling vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, wordt door het ontbreken van wil echter nietig.”
4.5
De vermoedens van de eerste en tweede volzin van artikel 3:34, eerste lid BW verkrijgen eerst werking als degene die zich daarop beroept weet aan te tonen dat op het moment van het aangaan van de rechtshandeling zijn geestelijke vermogens waren gestoord.
4.6
Uit de overgelegde stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat [appellant] al jarenlang bekend is met een ernstige psychiatrische stoornis en episodes van decompensatie. [appellant] heeft derhalve een blijvende geestesstoornis. Het overlijden van zijn moeder heeft de psychiatrische toestand van [appellant] dermate doen verslechteren dat hij met een (voorlopige) rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ moest worden opgenomen in een psychiatrische instelling. Ten tijde van het ondertekenen van de verklaring van verwerping op 18 mei 2015 was [appellant] nog maar enkele dagen met voorwaardelijk ontslag en uit de verklaring van [naam2] blijkt dat [appellant] medicatie toen nog niet optimaal was ‘ingeregeld’: op 21 mei 2015, slechts drie dagen na de ondertekening van de verklaring van verwerping kwam Pro Persona erachter dat [appellant] lithiumspiegel gevaarlijk hoog was.
4.7
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben ter verweer - samengevat - aangevoerd dat [appellant] ‘niet dom is’, dat hij ondanks zijn aandoening een universitaire studie heeft afgerond en dat hij zich voorts heeft laten voorlichten over (de gevolgen van) aanvaarding van de nalatenschap. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is niet begrijpelijk hoe deze omstandigheden zouden moeten leiden tot de conclusie dat bij [appellant] geen sprake is van een (blijvende) geestesstoornis.
4.8
Door te verwerpen ontzegde [appellant] zich een aanspraak op - op basis van de door [geïntimeerde1] opgestelde begroting - ongeveer € 52.000,-. Ook uit de brief van de advocaat van [geïntimeerde1] van 21 mei 2015 kan een vergelijkbare aanspraak voor [appellant] worden afgeleid. De verwerping was derhalve naar objectieve maatstaven beschouwd nadelig voor [appellant] en dat nadeel was ten tijde van de verwerping (objectief) te voorzien.
4.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof voorshands van oordeel dat [appellant] voldoende heeft bewezen dat ten tijde van de verwerping zijn geestesvermogens gestoord waren en dat die verwerping voor hem nadelig was. Dat oordeel leidt voorshands, dus behoudens tegenbewijs door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , tot het (weerlegbare) wettelijk vermoeden dat de verwerping tot stand is gekomen onder invloed van [appellant] geestelijke stoornis.
4.1
Het hof zal [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] toelaten tot het tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat [appellant] de nalatenschap van moeder heeft verworpen onder invloed van zijn geestelijke stoornis.
4.11
[geïntimeerde2] heeft nog een beroep gedaan op - kort gezegd - de derdenbescherming die artikel 3:36 BW in beginsel biedt aan degene die in redelijkheid mocht vertrouwen op de juistheid van zijn, op de verklaring van degene wiens geestesvermogens zijn gestoord gebaseerde, veronderstelling over het bestaan van een bepaalde rechtsbetrekking. Het hof houdt de beoordeling van dat beroep, net als alle overige beslissingen aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen feit dat [appellant] de nalatenschap van moeder heeft verworpen onder invloed van zijn geestelijke stoornis;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.H.F. van Vugt, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn, opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
allepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 10 november 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan alle partijen en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat bewijs (ook) door middel van stukken wensen te leveren, zij ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de getuigenverhoren een afschrift van die stukken hebben ontvangen en zo er geen getuigen worden gehoord dat deze stukken uiterlijk op de roldatum
1 december 2020door het hof en de wederpartij worden ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.