4.2.Ten aanzien van het ondernemerschap van belanghebbende op grond van artikel 7 van de Wet OB heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
“9. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4418, geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet OB gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteit zoals gehanteerd in artikel 9 van de Btw-richtlijn. Het begrip economische activiteiten omvat alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. De (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig zijn niet relevant voor het aanmerken als belastingplichtige (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 14 februari 1985, D.A. Rompelman, 268/83, ECLI:EU:C: 1985:74, van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, ECLEEU.C: 1996:352, van 29 februari 1996, INZO, C-l 10/94, ECLI:EU:C:1996:67 en van 3 maart 2005, I/S Fini H, nr. C‑32/03, ECLI:EU:C:2005:128). 10. In de zaak INZO heeft het HvJEU overwogen dat de belastingadministratie rekening moet houden met het kenbaar gemaakte voornemen van de onderneming, maar dat artikel 4 van de Zesde richtlijn (de voorloper van de Btw-richtlijn) zich er niet tegen verzet dat de belastingadministratie verlangt dat het kenbaar gemaakte voornemen om een aanvang te maken met economische activiteiten die aanleiding geven tot belastbare handelingen, door objectieve gegevens wordt ondersteund.
11. Volgens eiser vertegenwoordigen de diensten op het gebied van Business Spiritualiteit een economische waarde en heeft hij deze verricht in het kader van netwerk- en acquisitieactiviteiten van de onderneming. De klanten kunnen geen vergoeding betalen en daarom vraagt hij geen vergoeding voor zijn diensten. De diensten zijn door eiser verricht om naamsbekendheid, expertise erkenning en referenties te verkrijgen. Deze werkwijze komt voort uit één van de pijlers van zijn dienstverlening, namelijk dat mensen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de gemeenschap en gezamenlijk moeten investeren in die gemeenschap. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat hij een website onderhoudt, een boekhouding heeft bijgehouden, netwerk- en acquisitieactiviteiten verricht en op internet zichzelf presenteert als expert op het gebied van Business Spiritualiteit. Tenslotte heeft eiser gesteld dat bij de vaststelling van de WW-/Bijstandsuitkering al is beslist dat sprake is van een onderneming en dit ook heeft te gelden voor de Wet OB.
12. De rechtbank oordeelt als volgt. Vast staat dat eiser in de jaren 2014 tot en met 2016 prestaties op het gebied van Business Spiritualiteit heeft verricht, maar daarvoor geen vergoeding heeft gevraagd en gekregen, omdat de klanten van deze diensten geen vergoeding kunnen betalen. Daaruit volgt dat eiser in de periode 2014 tot en met 2016 geen ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2014 tot en met 2016 het voornemen heeft gehad om belastbare diensten, dus diensten tegen een vergoeding (economische activiteiten), te gaan verrichten. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij voornemens was om in de toekomst tegen vergoeding prestaties te gaan verrichten, maar hij heeft deze voornemens op geen enkele wijze met objectieve gegevens onderbouwd. Op de website van eiser is niet beschreven welke diensten hij verricht en tegen welke vergoeding, zodat deze website ook niet als bewijs kan worden gebruikt. Eiser heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast voor het ondernemerschap.
13. Verder is voor de beoordeling het volgende van belang. Volgens eisers verklaring ter zitting kunnen de klanten van eisers diensten op het gebied van Business Spiritualiteit nog steeds geen vergoeding betalen voor zijn diensten. De omzet die eiser in drie maanden van 2018 heeft behaald met diensten op het gebied van ICT betrof andersoortige diensten dan de prestaties die eiser van 2014 tot en met 2016 heeft verricht. Zelfs indien eiser vanaf 2018 of later zou kunnen worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting in verband met verrichte ICT-diensten tegen vergoeding, dan nog is de voorbelasting op de gemaakte kosten in de periode 2014 tot en met 2016 niet aftrekbaar. Die kosten zagen namelijk niet op de diensten tegen vergoeding, maar op de diensten zonder vergoeding. De omstandigheid dat eiser in de afgelopen jaren een relatienetwerk heeft opgebouwd dat hem misschien in de toekomst werk zal opleveren waarvoor hij wel een vergoeding kan vragen, levert onvoldoende rechtstreeks verband op tussen de gemaakte kosten en de eventuele belastbare handelingen in de toekomst. Ook daarom heeft eiser dus geen recht op aftrek van de voorbelasting behorende bij deze kosten.”
Het Hof neemt dit oordeel van de Rechtbank over, alsmede de voor dat oordeel gebezigde gronden en maakt die tot de zijne. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd.