In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 augustus 2019, waarin de rechtbank de boetebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst vernietigde. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak van 17 maart 2018 tot en met 16 juni 2018, waarbij een naheffingsaanslag van € 93 en een boete van € 52 aan belanghebbende was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de proceskostenvergoeding van € 23,63 voor porto-, telefoon- en kantoorkosten en € 52 voor tijd en moeite is afgewezen.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de door hem gemaakte kosten van € 120,37 dient te vergoeden, terwijl de inspecteur verweer voert en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank vraagt. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet in staat is het griffierecht van € 128 te voldoen, en heeft besloten om af te zien van het heffen van griffierecht.
Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door belanghebbende gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft de kosten die belanghebbende in eerste aanleg heeft moeten maken vastgesteld op € 2,73, en de kosten in hoger beroep op € 8,19. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft, en de inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in zowel eerste aanleg als hoger beroep.