ECLI:NL:GHARL:2020:8475

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.278.057
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van haar dochter [de minderjarige1] werd afgewezen. De vrouw en de man zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], en zijn gescheiden sinds 29 mei 2013. De vrouw verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij haar te bepalen en om de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te verhogen. De man verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 september 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de raad voor de kinderbescherming ook aanwezig was. De vrouw stelt dat de huidige financiële situatie en de onenigheid over de kosten voor [de minderjarige1] aanleiding geven voor de wijziging van de hoofdverblijfplaats. Het hof overweegt dat de ouders in het verleden hebben afgesproken dat de kinderen een co-ouderschap zouden hebben, waarbij [de minderjarige1] op het adres van de man staat ingeschreven en [de minderjarige2] op het adres van de vrouw. Het hof concludeert dat er geen substantiële redenen zijn om de hoofdverblijfplaats te wijzigen, vooral gezien het feit dat de ouders in staat moeten zijn om duidelijke afspraken te maken over de financiën.

Wat betreft de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de rechtbank de zorgkorting van 35% terecht heeft toegepast, gezien de co-ouderschapsregeling. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd waarom een hogere zorgkorting gerechtvaardigd zou zijn. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vrouw af. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.278.057
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 460669 – hoofdverblijfplaats;
460665 – alimentatie)
beschikking van 20 oktober 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.E. Toet te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 september 2018 en 7 februari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Laatstgenoemde beschikking wordt hierna ook verder aangeduid als: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 mei 2020;
- het verweerschrift;
- een brief van mr. Whiterod van 11 september 2020, inhoudende een akte aanvulling van het verweer.
2.2
De hierna te noemen [de minderjarige1] is op 14 september 2020 verschenen en heeft, buiten de aanwezigheid van de overige belanghebbenden, haar mening aan het hof kenbaar gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [B] verschenen.
2.4
Na de mondelinge behandeling is bij het hof op 29 september 2020 ingekomen het journaalbericht van mr. Toet, waarin zij meedeelt dat nader overleg tussen partijen niet tot een overeenstemming heeft geleid en dat zij het hof namens de vrouw verzoekt een beschikking te geven.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 29 mei 2013, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ontbonden.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in]
2005;
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2009,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking van 23 april 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de inhoud van het door partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant en de inhoud van het ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
In het echtscheidingsconvenant en in het ouderschapsplan zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen:
* dat de kinderen het hoofdverblijf hebben op het adres waar zij staan ingeschreven, maar dat zij feitelijk verblijven bij beide ouders. In het bevolkingsregister van de gemeente zal [de minderjarige1] zijn ingeschreven op het adres van de man en [de minderjarige2] op het adres van de vrouw;
* dat de kosten van de beide kinderen in totaal worden vastgesteld op € 951,- (geïndexeerd per 1 januari 2020 € 1.062,-) per maand en dat beide partijen een volgens een verdeelsleutel berekend bedrag storten op een kinderrekening.
3.4
Bij beschikking van 26 september 2018 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] aangehouden in afwachting van de resultaten van de door de ouders te volgen hulp van gespecialiseerde ouderschapsbemiddeling.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] afgewezen.
De rechtbank heeft voorts -uitvoerbaar bij voorraad- het ouderschapsplan/convenant en de beschikking van 23 april 2013 gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 7 februari 2020, maandelijks en telkens bij vooruitbetaling te voldoen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding betaalt:
-€ 279,- voor [de minderjarige2] , en
-€ 144,- voor [de minderjarige1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 februari 2020. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij haar te bepalen is afgewezen en voor zover daarbij de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] is vastgesteld. Zij verzoekt het hof opnieuw beschikkende:
primair:
-haar verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] toe te wijzen;
-de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] vast te stellen op € 279,- per maand;
subsidiair:
voor zover haar verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] wordt
afgewezen:
-de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] vast te
stellen op € 234,15, althans tenminste € 188,85 per maand;
primair en subsidiair:
-kosten rechtens.
4.2
De man voert verweer. Hij verzoekt (naar het hof begrijpt:) het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man verzoekt in zijn verweerschrift in hoger beroep tevens de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te verlagen. De vrouw voert hiertegen verweer. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in hoger beroep geen zelfstandig verzoek kan worden gedaan. Nu het inleidend verzoek van de vrouw strekte tot verhoging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de man in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek heeft gedaan tot verlaging van die bijdrage dient het hof het verzoek van de man tot verlaging van die bijdrage af te wijzen.
de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1]
5.2
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan de beslissing omvatten bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. Partijen hebben ten tijde van hun echtscheiding met elkaar afgesproken dat zij ten aanzien van hun kinderen een zogenoemd co-ouderschap wensen te voeren, waarbij [de minderjarige1] op het adres van de man en [de minderjarige2] op het adres van de vrouw staat ingeschreven. Partijen hebben beiden desgevraagd bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de kinderen bij ieder van hen veel tijd doorbrengen en dat zij in dat opzicht geen wijziging wensen. Het verzoek van de vrouw om nu te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij haar zal zijn is -volgens haar verklaring ter zitting- enkel ingegeven door financiële perikelen. Het hof ziet, mede gelet op het advies van de raad, in de enkele omstandigheid dat de ouders onderling onenigheid hebben over de vraag wie bepaalde kosten voor [de minderjarige1] moet betalen, geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] te wijzigen. [de minderjarige1] heeft bij het hof verklaard dat zij in beginsel geen wijziging wenst in de huidige situatie maar dat zij soms wel last heeft van de onduidelijkheid rond de financiën. Het hof is van oordeel dat het de taak van de ouders is om in het belang van [de minderjarige1] duidelijke afspraken over de financiën te maken en dat dit
ook van hen in het kader van hun co-ouderschap mag worden verwacht. Het baart het hof zorgen dat de ouders na de mondelinge behandeling, waar het effect van hun aanhoudende (financiële) onenigheid en hun daardoor gedreven handelen op (in ieder geval) [de minderjarige1] uitvoerig aan de orde is gesteld, evenals de wens van [de minderjarige1] dat dit geschil ophoudt, nog steeds niet in staat zijn gebleken om, zelfs niet met -naar het hof aanneemt- op het bereiken van een oplossing gerichte bijstand van hun advocaten, hun objectief gezien geringe financiële geschil zelf op te lossen. Het hof is van oordeel dat, gelet op vorenbedoeld onvermogen van deze ouders in de bestaande situatie zo min mogelijk dient te worden geroerd.
Het hof zal het verzoek van de vrouw tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] afwijzen.
De zorgkorting
5.4
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man voor [de minderjarige1] € 144,- per maand dient te betalen, nu aan haar zijde met een zorgkorting van 35% rekening is gehouden. Het feit dat volgens Alimentatienormen 35% als hoogste zorgkorting wordt genoemd, betekent niet dat niet met een hoger percentage rekening mag worden gehouden. Nu [de minderjarige1] 65% van de tijd bij haar verblijft zou zij recht hebben op een zorgkortingspercentage van 55 althans van ten minste 45 waardoor de door de man aan haar te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] op een hoger bedrag moet worden vastgesteld.
5.5
De man stelt dat de rechtbank het zorgkortingspercentage terecht, conform het forfaitaire systeem en uitgaande van co-ouderschap, heeft vastgesteld op 35.
Niet is gesteld of gebleken dat er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking daarvan rechtvaardigen. Het enkele feit dat de werkelijke verdeling tussen partijen niet exact 50-50 bedraagt rechtvaardigt evenmin een afwijking. De forfaitaire zorgkorting is juist bedoeld om zoveel mogelijk discussie te voorkomen.
5.6
Het hof oordeelt als volgt. De invulling van de zorgregeling is primair de verantwoordelijkheid van de ouders. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt (de ‘vaste lasten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van de kinderen bij hem of bij haar: de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Daarom wordt het aandeel dat de niet-verzorgende ouder voor de kinderen dient te voldoen verminderd met de ‘verblijfskosten’, de zogenoemde zorgkorting. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen moet de zorgkorting globaal worden bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. In beginsel worden volgens de richtlijnen de volgende percentages gebruikt:
-5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week,
-15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week,
-25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week, en
-35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.
Deze percentages zijn bedoeld als een grofmazig systeem om de verblijfskosten te begroten, waarin het hoogste percentage van 35 met name bedoeld is voor de situatie waarbij de verdeling van de zorg een vorm van co-ouderschap betreft of daarnaar sterk neigt. Dat betekent dat sprake moet zijn van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg.
Het hof ziet in het door de vrouw genoemde argument dat [de minderjarige1] in het kader van de zorgregeling (wat) langer bij haar verblijft dan bij de man geen reden om af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt dat bij een vorm van co-ouderschap een percentage van 35 kan worden gehanteerd. Van de vrouw had mogen verwacht, gelet op de betwisting door de man, dat zij nader zou toelichten en onderbouwen waarom de feitelijke situatie gelet op de wijze waaraan de ouders in een vorm van co-ouderschap feitelijk invulling geven aan de zorgregeling een afwijking van bovengemeld systeem rechtvaardigt. Die toelichting en
onderbouwing ontbreken. Het hof zal het verzoek van de vrouw om een hoger zorgkortingspercentage toe te passen ten aanzien van de voor [de minderjarige1] te betalen onderhoudsbijdrage afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en het zelfstandige verzoek van de man afwijzen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht,
van 7 februari 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, A. Smeeïng-van Hees en A.T. Bol, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 20 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.