Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van haar dochter [de minderjarige1] werd afgewezen. De vrouw en de man zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], en zijn gescheiden sinds 29 mei 2013. De vrouw verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij haar te bepalen en om de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te verhogen. De man verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 september 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de raad voor de kinderbescherming ook aanwezig was. De vrouw stelt dat de huidige financiële situatie en de onenigheid over de kosten voor [de minderjarige1] aanleiding geven voor de wijziging van de hoofdverblijfplaats. Het hof overweegt dat de ouders in het verleden hebben afgesproken dat de kinderen een co-ouderschap zouden hebben, waarbij [de minderjarige1] op het adres van de man staat ingeschreven en [de minderjarige2] op het adres van de vrouw. Het hof concludeert dat er geen substantiële redenen zijn om de hoofdverblijfplaats te wijzigen, vooral gezien het feit dat de ouders in staat moeten zijn om duidelijke afspraken te maken over de financiën.
Wat betreft de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de rechtbank de zorgkorting van 35% terecht heeft toegepast, gezien de co-ouderschapsregeling. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd waarom een hogere zorgkorting gerechtvaardigd zou zijn. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vrouw af. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.