ECLI:NL:GHARL:2020:8465

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
21-002487-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging bij klachtdelicten binnen familieverband

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland. De verdachte, die in familieverband betrokken was bij de zaak, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor verduistering. De militaire kamer had in eerste aanleg geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de strafvervolging. Echter, het hof kwam tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging, omdat er geen tijdige en rechtsgeldige klacht was ingediend door de klachtgerechtigde. De klacht was ingediend door de bewindvoerder van het slachtoffer, die op het moment van de klacht al was overleden. Het hof stelde vast dat de klacht niet was ingediend door de persoon die recht had om te klagen, en dat de termijn voor het indienen van de klacht was overschreden. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een rechtsgeldige klacht en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging. Deze uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke vereisten voor het indienen van klachten in klachtdelicten, vooral in situaties waarin familiebanden een rol spelen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002487-19
Uitspraak d.d.: 7 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 29 april 2019 met parketnummer 05-881228-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.P.K. Ruperti, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

In eerste aanleg heeft de militaire kamer geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Vervolgens heeft de militaire kamer verdachte veroordeeld tot -kort gezegd- een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 3 jaar, en een taakstraf van 180 uur, wegens medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een ander oordeel komt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het hof zal daarom opnieuw recht doen.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Wettelijk kader
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich -samen met een ander- schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde. Artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht betreft een relatief klachtdelict. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 324 in verbinding met artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht. Het tweede lid van het laatstgenoemde artikel houdt -kort gezegd- in dat indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd betreft, de vervolging alleen plaatsvindt als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging.
Volgens artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Artikel 64 van het Wetboek van Strafrecht regelt dat alleen degene tegen wie het misdrijf is gepleegd tot klacht is gerechtigd en voor zover relevant artikel 65 van dat wetboek, dat bij overlijden van die persoon zijn ouders, kinderen en zijn overlevende echtgenoot tot klacht gerechtigd zijn.
Het hof stelt vast dat verdachte is gehuwd met de kleindochter van mevrouw [slachtoffer] , degene tegen wie het misdrijf is gericht. De kleindochter is bloedverwant in de rechte linie van het slachtoffer en verdachte is daarmee aanverwant in de rechte linie. Dit betekent dat volgens de wet strafvervolging tegen verdachte enkel kan plaatsvinden indien tijdig een rechtsgeldige klacht is ingediend.
Tijdlijn
Met betrekking tot het indienen van een klacht blijkt uit het dossier het volgende.
Uit een getuigenverklaring van 20 augustus 2015 van [getuige] blijkt dat mevrouw [slachtoffer] er reeds in 2013 van op de hoogte was dat er geld was weggenomen van haar rekening, waarover verdachte en zijn echtgenote op dat moment het beheer hadden. Mevrouw [slachtoffer] heeft toen aangegeven geen aangifte te willen doen.
Vanwege de zorgelijke financiële situatie van [slachtoffer] is bij beschikking van 7 november 2014 door de rechtbank Gelderland een beschermingsbewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan [slachtoffer] . Bij beschikking van 29 december 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland bepaald dat de beschikking van 7 november 2014 in het Centraal Curatele- en Bewindregister zou worden ingeschreven.
Vanaf 29 december 2014 was [bewindvoerder] de bewindvoerder van [slachtoffer] . [bewindvoerder] heeft op 6 mei 2015, nadat hij eerder de administratie van [slachtoffer] op orde had gebracht, aangifte gedaan tegen verdachte en zijn echtgenote wegens het plegen van verduistering.
Op 19 mei 2015 zijn medewerkers van de KMar langs gegaan bij mevrouw [slachtoffer] om haar enkele vragen te stellen. Zij hebben over dat bezoek gerelateerd dat mevrouw zenuwachtig, onzeker en emotioneel reageerde op vragen en dat zij geen antwoord gaf. Daarom is er geen verklaring van haar opgenomen.
Op 12 november 2015 is mevrouw [slachtoffer] overleden en op 21 december 2015 heeft [bewindvoerder] een klacht ingediend.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Zij heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat uit de aangifte kan worden afgeleid dat de wens bestond dat tot strafvervolging zou worden overgegaan. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op Europeesrechtelijke ontwikkelingen met betrekking tot het opportuniteitsbeginsel en klachtdelicten. [1] Deze ontwikkelingen komen erop neer dat bij de beslissing om te (mogen) vervolgen het belang om het materiële recht tot gelding te brengen in toenemende mate zwaarder is gaan wegen dan het formele vereiste van het (tijdig) indienen van een klacht. Het maatschappelijk belang en het geschonden vertrouwen van burgers spelen daarbij een rol.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. De raadsman heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat de aangifte niet tijdig is gedaan, dat de aangifte en de later ingediende klacht niet door de daartoe bevoegde persoon zijn gedaan, en dat de klacht te laat is gedaan. Uit de stukken kan niet worden geconcludeerd dat mevrouw [slachtoffer] de wens had dat verdachte en zijn echtgenote zouden worden vervolgd.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging. Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt vast dat de klacht niet is ingediend door een klachtgerechtigde. De klacht is immers ingediend door de bewindvoerder van het op het moment van de klacht overleden slachtoffer. Het betreft daarom niet de tot klacht gerechtigde tegen wie het misdrijf is gericht (artikel 64 Wetboek van Strafrecht) en evenmin een persoon behorend tot de kring van personen als genoemd in artikel 65, lid 2, van dit wetboek, of een eventueel andere tot klachtgerechtigde.
Het hof stelt ook vast dat de klacht te laat is ingediend, nu tussen het doen van de aangifte op 6 mei 2015 en het indienen van de klacht op 21 december 2015 meer dan drie maanden is verstreken. De klachttermijn, die in gaat op het moment van kennisneming van het feit is dus niet in acht genomen.
Ten slotte overweegt het hof ten overvloede (nu geen sprake is van een rechtsgeldige klacht met een eventueel verschoonbare termijnoverschrijding) nog dat uit de stukken niet gebleken is dat het slachtoffer vervolging van verdachte en zijn echtgenote heeft gewild. Uit de aangifte van de bewindvoerder blijkt een dergelijke uitdrukkelijke wens van het slachtoffer in elk geval niet. Eerder bevat het dossier aanwijzingen voor het tegendeel. Het hof wijst daarbij op de getuigenverklaring van [getuige] , die verklaart dat het slachtoffer toentertijd geen aangifte wilde doen, en op het proces-verbaal van 19 mei 2015 van de KMar, waaruit blijkt dat het slachtoffer geen verklaring heeft afgelegd.
Het hof is, zoals blijkt uit het voorgaande, van oordeel dat niet is voldaan aan de eisen zoals door de wet gesteld. Er is geen sprake van een rechtsgeldige, door een daartoe bevoegde persoon tijdig ingediende, klacht. Daarom zal het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk worden verklaard in de strafvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp, lid, en brigade-generaal (tit) mr. A.J. de Haan, militair lid,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Jochems, griffier,
en op 7 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 7 oktober 2020.
Tegenwoordig:
mr. M. Keppels, voorzitter,
mr. J. van Onna, advocaat-generaal,
mr. D. van der Geld, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.W. Geelhoed,