ECLI:NL:GHARL:2020:8425

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
200.268.715/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek partneralimentatie wegens onvoldoende stelplicht van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de man verzocht om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van € 1.000,- bruto per maand, met ingang van 7 mei 2019. De rechtbank Noord-Nederland had dit verzoek eerder toegewezen, maar de man ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldeed aan haar stelplicht met betrekking tot haar behoefte en behoeftigheid. Het hof constateerde dat de vrouw onvoldoende gegevens had overgelegd om haar financiële situatie en haar behoefte aan alimentatie te onderbouwen. De vrouw had geen recente inkomensgegevens of een draagkrachtberekening ingediend, en haar stellingen over haar arbeidsverleden en verdiencapaciteit werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het hof concludeerde dat de vrouw geen recht had op de gevraagde partneralimentatie en vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De beslissing van het hof houdt in dat het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie werd afgewezen, en dat de man niet verplicht was om een bijdrage te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.715/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 191866)
beschikking van 13 oktober 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Hoogerhuis-Wessels te Emmen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.J. Arts te Groningen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 6 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 oktober 2019;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Hoogerhuis-Wessels van 18 augustus 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Arts van 26 augustus 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 januari 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 7 mei 2019, verzocht te bepalen dat de man met ingang van die datum een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) dient te voldoen van € 1.000,- bruto per maand.
De man heeft daartegen geen verweer gevoerd.

4.Het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking, conform het verzoek van de vrouw de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 7 mei 2019 bepaald op € 1.000,- bruto per maand
4.2
De man is met één algemene grief in hoger beroep gekomen van de beschikking. Zijn grief heeft betrekking op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw, als ook zijn draagkracht. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen;
subsidiair:de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, althans een zodanige bijdrage per maand vast te stellen als het hof juist en redelijk acht en daarbij tevens te bepalen dat de man deze bijdrage van rechtswege niet meer verschuldigd zal zijn vanaf 19 februari 2020, aangezien per die datum de termijn van maximaal twaalf jaren ex artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verstrijkt;
meer subsidiair: een zodanige beslissing te nemen als het hof juist en redelijk acht;
kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen als ongegrond en/of niet bewezen en, zo begrijpt het hof, de bestreden beschikking te bekrachtigen, een en ander kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

De ingangsdatum/het einde van de eventuele partneralimentatie
5.1
De ingangsdatum van de eventueel vast te stellen partneralimentatie, van 7 mei 2019, is niet in geschil nu daartegen geen grief is gericht.
Evenmin is in geschil dat een eventuele onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege eindigt op 19 februari 2020, omdat dan de termijn van 12 jaar ex artikel 1:157 BW is verstreken.
De hoogte van de behoefte van de vrouw
5.2
De man en de vrouw hebben beiden een ander standpunt ingenomen ten aanzien van de behoefte van de vrouw. Het hof beschikt over onvoldoende gegevens om de (hoogte van de) behoefte van de vrouw vast te stellen. Gelet echter op hetgeen het hof hieronder overweegt ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw, zal het hof dit punt verder onbesproken laten.
De behoeftigheid van de vrouw
5.3
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw onvoldoende inkomsten heeft om te voorzien in haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De man heeft gesteld dat de vrouw in staat is te werken en verdiencapaciteit heeft om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat zij (aanvullende) behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Nog afgezien van het feit dat de vrouw haar behoefte niet heeft berekend of onderbouwd, geldt, anders dan waarvan de vrouw kennelijk uit gaat, ten aanzien van haar behoeftigheid dat de enkele omstandigheid dat zij recht heeft of heeft gehad op een (aanvullende) uitkering krachtens de Participatiewet onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van behoeftigheid. Het hof overweegt in dat verband dat het hof de behoeftigheid van de vrouw zelfstandig dient te toetsen en dat de visie van de uitkerende instantie in het kader van de Participatiewet daar niet zonder meer aan toe- of afdoet.
Mede gelet op het gemotiveerde standpunt van de man in deze zaak waarin hij haar behoefte maar ook met name haar behoeftigheid uitdrukkelijk heeft betwist, had het derhalve op de weg van de vrouw gelegen om in ieder geval duidelijkheid te geven over haar financiële situatie, haar arbeidsverleden en/of pogingen (in het verleden en het heden) om inkomsten te verwerven, alsmede om de door haar gestelde (huidige) behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien van een genoegzame onderbouwing. De vrouw heeft dit echter nagelaten.
Het hof overweegt daartoe dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van het door haar opgeworpen gebrek aan verdiencapaciteit aan haar kant. Haar stelling dat zij (eerder) niet heeft kunnen werken omdat zij tot voor kort altijd de zorg had over de kinderen van partijen, meest recentelijk het jongste kind, die, ondanks dat hij recentelijk 25 jaar werd, inwoonde bij de vrouw zodat ze hem kon helpen met zijn stoornis, acht het hof, zonder nadere toelichting en/of onderbouwing, daartoe ontoereikend. En datzelfde geldt voor haar stelling dat zij altijd vrijwilligerswerk heeft gedaan en nu, gezien haar leeftijd -60 jaar- hoogstwaarschijnlijk nergens wordt aangenomen, ondanks dat zij solliciteert.
Het hof betrekt hier ook bij dat de vrouw in de procedure bij de rechtbank helemaal geen inkomensgegevens en bij het hof slechts één uitkeringsspecificatie (juli 2020) in het geding gebracht om haar (huidige) inkomen/uitkering aan te tonen. Zij heeft nagelaten de meest recente jaaropgave en de meest recente loonopgaven en/of uitkeringsspecificaties over te leggen alsmede de meest recente aangifte inkomstenbelasting, indien gedaan, met de bijbehorende aanslag. Ook een draagkrachtberekening ontbreekt.
5.5
Gelet op het vorenstaande heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de man niet voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van haar behoefte en haar behoeftigheid. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de vrouw geen (aanvullend) behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, zodat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende haar verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie zal afwijzen.
5.6
Gelet op het vorenstaande kunnen de stellingen en weren met betrekking tot de draagkracht van de man onbesproken blijven.
De eventuele terugbetalingsverplichting
5.7
In het vorenstaande ligt besloten dat het hof ambtshalve moet beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het eventueel teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
5.8
De vrouw, noch de man hebben expliciete duidelijkheid gegeven over hetgeen al dan niet is betaald. De vrouw heeft ook niets gesteld over haar mogelijkheden van terugbetalen en/of in hoeverre de eventueel betaalde bedragen zijn verbruikt. Op basis van de stukken uit het dossier gaat het hof ervan uit dat door de man ter zake van partneralimentatie nog niets is betaald. Echter, ook als dat wel het geval zou zijn ziet het hof, gelet op de conclusie van het hof dat de behoeftigheid van de vrouw niet kan worden vastgesteld en de overige inhoud van het dossier, geen aanleiding om te beslissen dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd het eventueel ontvangene aan de man terug te betalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
6 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 13 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.