ECLI:NL:GHARL:2020:8415

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
200.263.366/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot verdiencapaciteit en behoefte van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is in 2017 ontbonden en zij hebben drie meerderjarige kinderen. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man € 935,- bruto per maand moest bijdragen aan de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man verzocht de rechtbank om deze bijdrage te verlagen naar nihil, wat door de rechtbank werd afgewezen. In hoger beroep heeft de man vier grieven ingediend, waarbij hij onder andere de behoefte van de vrouw en zijn eigen draagkracht aan de orde stelde.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, waardoor een herbeoordeling van de alimentatiebijdrage gerechtvaardigd is. De vrouw had een bruto behoefte van € 4.305,42 per maand, terwijl haar verdiencapaciteit op € 875,- bruto per maand werd vastgesteld. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn verliesgevende onderneming, nog steeds een bijdrage moest leveren aan de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man werd verplicht om vanaf 8 januari 2019 tot 1 november 2021 € 157,- bruto per maand te betalen, en vanaf 1 november 2021 € 711,- bruto per maand. Het hof oordeelde dat de vrouw in redelijkheid kan worden geacht het teveel ontvangen bedrag aan de man terug te betalen, gezien haar financiële situatie.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor onderhoudsplichtigen om zich in te spannen voor voldoende inkomen en de rol van de verdiencapaciteit van beide partijen in alimentatiezaken. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie aangepast, waarbij het belang van de vrouw en de draagkracht van de man zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.366/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 125439
beschikking van 13 oktober 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.J. van Geel te Almelo,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Meier te Meppel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (verder ook te noemen: de rechtbank), van 1 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 juli 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Geel van 9 augustus 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Geel van 19 augustus 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2017 ontbonden door echtscheiding. Zij hebben drie meerderjarige kinderen.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 4 juli 2018 is, voor zover van belang, bepaald dat de man dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 935,- bruto per maand, oftewel geïndexeerd naar 2019 € 953,70 bruto per maand.
3.3
De man heeft de rechtbank op 8 januari 2019 verzocht zijn bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op nihil, dan wel op een bedrag dat de rechtbank juist acht, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een datum die de rechtbank juist acht. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief heeft betrekking op de behoefte/behoeftigheid van de vrouw, de tweede, derde en vierde grief op de draagkracht van de man, meer in het bijzonder op het inkomen dat aan zijn zijde bij de draagkrachtberekening in aanmerking moet worden genomen dan wel zijn verdiencapaciteit. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het bedrag aan partneralimentatie vast te stellen op nihil dan wel op een bedrag dat het hof juist acht, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissingDe wijziging van omstandigheden

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, die een hernieuwde beoordeling van de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw rechtvaardigt.
De ingangsdatum
5.2
De vrouw heeft het hof verzocht een eventuele gewijzigde bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw niet eerder te laten ingaan dan per de datum van de eindbeschikking van het hof. Het hof ziet echter geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat een wijziging ingaat per de datum van indiening van het inleidend verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage. Vanaf die datum heeft de vrouw er rekening mee kunnen houden dat de onderhoudsbijdrage mogelijk zou worden gewijzigd. Of van de vrouw kan worden verlangd dat zij eventueel te veel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt is een andere vraag, die het hof hierna zal beoordelen onder rechtsoverweging 5.28 en 5.29.
De behoefte van de vrouw
5.3
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw in haar beschikking van 4 juli 2018 vastgesteld op € 4.221,- bruto per maand. Daarbij is uitgegaan van een netto behoefte van
€ 2.400,- per maand in 2017, zijnde 60% van het netto besteedbaar inkomen van partijen van € 4.000,- per maand. Deze behoefte bedraagt geïndexeerd naar 2019 € 4.305,42 bruto per maand. De man heeft betoogd dat aansluiting bij deze zogenoemde Hof-norm niet redelijk en juist is, omdat, zo begrijpt het hof zijn stelling, de vrouw vanaf eind 2019 geen woonlasten meer heeft en meer inkomsten kan verwerven dan waarmee de rechtbank destijds rekening heeft gehouden. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de verdiencapaciteit van de vrouw gevolgen heeft voor haar behoefte. De verdiencapaciteit houdt immers verband met haar behoeftigheid. Het wegvallen van de woonlasten van de vrouw brengt niet mee dat haar gehele behoefte opnieuw dient te worden vastgesteld. Wel kan dit aanleiding zijn voor een correctie op de behoefte die de rechtbank heeft vastgesteld. Het hof zal daarop verder ingaan in rechtsoverweging 5.8.
Behoeftigheid
5.4
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.5
De man stelt zich in de eerste grief op het standpunt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij volledig zelfstandig in de kosten van haar levensonderhoud gaat voorzien. De man wijst in dit verband op de verdiencapaciteit van de vrouw en op het vermogen dat zij bezit en waar zij volgens de man op in dient te teren.
5.6
De rechtbank heeft in de beschikking van 4 juli 2018 overwogen dat de vrouw (toen) 53 jaar oud was, geen enkele relevante werkervaring heeft, nu zij tijdens het huwelijk niet meer heeft gewerkt, en dat zij een beperkte opleiding heeft genoten. De rechtbank achtte gelet daarop de door de vrouw gestelde verdiencapaciteit van € 875,- bruto per maand reëel, uitgaande van een inkomen als gastouder voor 20 uur per week.
5.7
De vrouw heeft die verdiencapaciteit van € 875,- bruto per maand in hoger beroep niet ter discussie gesteld. Ook het hof acht deze verdiencapaciteit op dit moment nog altijd reëel. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van een wijziging ten opzichte van de situatie in 2018. De echtscheiding is weliswaar nu enige tijd geleden, maar heeft op beide partijen veel impact gehad. Partijen zijn meer dan dertig jaar gehuwd geweest en hadden een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man de kost verdiende en de vrouw de huishouding deed en voor de kinderen zorgde. Tegen die achtergrond heeft de man geen omstandigheden aangevoerd die op dit moment tot een hogere verdiencapaciteit leiden dan waar al vanuit is gegaan. Zijn stelling dat de zorgtaken van de vrouw voor haar ouders inmiddels zijn weggevallen maakt dat niet anders, temeer nu de rechtbank bij haar oordeel met die zorgtaken geen rekening heeft gehouden. Hoewel in beginsel op de vrouw een verplichting rust om zich in te spannen om geheel in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien, kan op grond van het vorenstaande niet worden geoordeeld dat zij daar in de periode tussen 4 juli 2018 en heden onvoldoende aan heeft voldaan. Het hof zal daarom evenals de rechtbank uitgaan van een verdiencapaciteit van € 875,- bruto per maand, gebaseerd op 20 uur per week tegen een minimumloon.
5.8
Uitgaande van de behoefte van de vrouw waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden en een verdiencapaciteit van € 875,- bruto per maand, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 3.430,42,- bruto per maand (€ 4.305,42 minus € 875,-). De man heeft betoogd dat de vrouw over een aanzienlijk vermogen beschikt (van ruim
€ 500.000,-) bestaande uit de voormalige woning van haar ouders en ruim € 282.000,- aan contanten. Daardoor heeft zij, aldus de man, geen woonlasten en kan zij met haar liquide vermogen in haar levensonderhoud voorzien. De vrouw heeft in reactie daarop aangevoerd dat de woning zeer gedateerd is, dat er sprake is van achterstallig onderhoud en dat met de verbouwing zeker € 150.000,- gemoeid zal zijn, exclusief kosten voor inrichting, waarna haar liquide vermogen aanzienlijk lager zal zijn. Bovendien heeft zij betoogd dat zij op dit moment al aanzienlijk op haar vermogen inteert om met de onderhoudsbijdrage die zij ontvangt in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Naar het oordeel van het hof kan het wegvallen van woonlasten aanleiding geven tot een correctie op de eerder vastgestelde behoefte van de vrouw en kan er aanleiding bestaan dat zij inteert op haar vermogen. Maar ook als rekening wordt gehouden met een correctie op de behoefte van de vrouw wegens het wegvallen van woonlasten, zal haar behoefte nog zo hoog zijn dat ook als zij inteert op haar vermogen, zoals zij feitelijk al doet, zij nog steeds behoefte heeft aan de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man de noodzaak van een verbouwing van de woning van de vrouw niet (gemotiveerd) heeft weersproken, waardoor het liquide vermogen van de vrouw aanzienlijk zal dalen.
De draagkracht van de man
5.9
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man sinds 1 juli 2015 een onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak genaamd " [C] ". Dit betreft een sportschool/fitnesstudio en de man verricht werkzaamheden als lifestylecoach. Hij heeft daarnaast inkomsten uit loondienst als taxichauffeur.
5.1
Tot 13 januari 2016 is de man werkzaam geweest bij [D] , de laatste jaren in de functie van procesadviseur. Hij verdiende daarmee een inkomen van rond de € 70.000,- bruto per jaar. Na zijn ontslag bij [D] heeft de man zich omgeschoold tot lifestylecoach.
5.11
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inspanningen heeft verricht om te kunnen voldoen aan de onderhoudsplicht die hij heeft voor de vrouw. Het had de man volgens de rechtbank duidelijk moeten zijn dat hij met zijn onderneming structureel te weinig inkomsten genereert om in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te kunnen voorzien. De rechtbank heeft voor wat betreft de verdiencapaciteit van de man, gelet op zijn opleiding en werkervaring, aansluiting gezocht bij de hoogte van de WW-uitkering die hij tot november 2018 ontving van € 37.597,- bruto per jaar (afgeleid uit de draagkrachtberekening die is gehecht aan de beschikking van 4 juli 2018).
5.12
Het hof stelt voorop dat ook op de man de verplichting rust om zich in te spannen om voldoende inkomsten te genereren om bij te kunnen dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs te verwerven. Het hof acht het echter niet reëel om voor de berekening van de draagkracht van de man aan te sluiten bij de hoogte van de WW-uitkering die de man na zijn ontslag bij [D] tot november 2018 heeft genoten, zoals de rechtbank heeft gedaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat ook de verdiencapaciteit van de man, net als de verdiencapaciteit van de vrouw, door zijn leeftijd (57 jaar) negatief wordt beïnvloed. De man heeft bovendien weliswaar een goed opleidingsniveau, maar daar staat tegenover dat hij vrij eenzijdige werkervaring heeft, doordat hij, voorafgaand aan de start van zijn onderneming, dertig jaar uitsluitend voor [D] werkzaam is geweest.
5.13
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de onderneming van de man niet levensvatbaar is en dat van hem, gelet op zijn onderhoudsverplichting voor haar, kan worden verlangd dat hij een baan in loondienst aanvaardt. De vrouw vindt dat aan de man voldoende tijd is gegund om de onderneming winstgevend te krijgen.
5.14
Het hof overweegt daarover als volgt. Hoewel de onderneming van de man is opgericht in 2015, blijkt uit de stukken dat de man zich pas vanaf begin 2017 serieus heeft gericht op de onderneming. Dat de man dit in de periode daaraan voorafgaand onvoldoende heeft gedaan, kan hem naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen, nu ook voor hem de impact van de echtscheidingsstrijd van partijen groot is geweest. Het hof zal daarom in de beoordeling hierna uitgaan van 2017 als feitelijk startjaar van de onderneming van de man.
5.15
Uit de stukken blijkt dat de onderneming van de man in 2018 een negatief resultaat had van € 21.948,- en in 2019 een negatief resultaat van € 9.525,-. De man heeft een exploitatieprognose voor 2020 overgelegd waarin wordt uitgegaan van een positief resultaat van € 18.370,-. Hij heeft daarbij ter zitting echter aangetekend dat de gevolgen van de coronacrisis niet in deze prognose zijn meegenomen. De man stelt dat de coronacrisis zijn onderneming wel parten speelt, maar dat hij er niettemin vanuit gaat dat de onderneming in elk geval volgend jaar rond deze tijd winstgevend zal zijn.
5.16
Hoewel de onderneming van de man tot op heden verlieslijdend is geweest, kan naar het oordeel van het hof op dit moment nog niet van de man worden verlangd dat hij zijn onderneming beëindigt en volledig op andere wijze een inkomen gaat genereren om aan zijn onderhoudsplicht te kunnen voldoen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een startende onderneming de eerste jaren hoge kosten heeft en dat enige tijd nodig is alvorens de onderneming winstgevend kan zijn. De resultaten van de onderneming van de man laten een stijgende lijn zien. Zijn werkzaamheden worden sinds enige tijd vanuit de basisverzekering vergoed en de man is inmiddels diverse samenwerkingsverbanden aangegaan, waaruit omzet kan worden gegenereerd. Uit de door de accountant van de man opgestelde prognose voor 2020 blijkt dat de onderneming zich - los van de gevolgen van de coronacrisis - ten positieve ontwikkelt qua omzet en aanwas van nieuwe klanten. Ook zijn de zakelijke schulden inmiddels afgelost. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat aan de man in redelijkheid nog tot 1 november 2021 de tijd dient te worden gegund om de onderneming verder op te bouwen en rendabel te maken.
5.17
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man per 1 november 2021 uitgaan van een verdiencapaciteit van € 30.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Een dergelijk inkomen acht het hof redelijk, gelet op het opleidingsniveau en de werkervaring van de man. Voor zover de man er niet in slaagt dat inkomen als ondernemer te verwerven, kan van hem worden verwacht dat hij zich inspant om een dergelijk inkomen in loondienst te krijgen. Wat betreft de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 november 2021 overweegt het hof als volgt. De man is sinds eind 2018 naast zijn werkzaamheden als ondernemer werkzaam als taxichauffeur tegen een fiscaal loon van € 5.667,- per jaar. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man, gelet op zijn opleidingsniveau en werkervaring en met het oog op zijn onderhoudsverplichting tegenover de vrouw, geacht kan worden een hoger (aanvullend) inkomen te verwerven. Het hof gaat in die periode in redelijkheid uit van een verdiencapaciteit van de man van 60% van de hiervoor genoemde verdiencapaciteit, oftewel € 1.8.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde verdiencapaciteit zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de man op de arbeidsmarkt, als ook aan zijn inspanningsplicht om zijn verdiencapaciteit optimaal te benutten.
5.18
Door partijen zijn geen draagkrachtberekeningen in het geding gebracht. De man heeft in het inleidend verzoekschrift wel gesteld dat in de draagkrachtberekening moet worden uitgegaan van de volgende lasten.
- een bedrag van € 288,- per maand voor huur;
- een bedrag van € 98,50 per maand betreffende de nominale premie basisverzekering ZVW;
- het eigen risico van € 385,- per jaar;
- de premie lijfrente van € 613,- per jaar.
* De huur
5.19
De vrouw heeft betwist dat de man het huurbedrag van € 288,- per maand daadwerkelijk aan zijn partner betaalt, aangezien betaalbewijzen ontbreken.
5.2
Het hof ziet aanleiding om rekening te houden met de door de man gestelde woonlast, nu de man de overeenkomst die hij met zijn partner over de huur heeft gesloten wel in het geding heeft gebracht, uit welke overeenkomst het genoemde bedrag van € 288,- per maand blijkt.
* De nominale premie basisverzekering ZVW
5.21
De vrouw is in het verweerschrift in eerste aanleg akkoord gegaan met de door de man gestelde zorgpremie van € 98,50 per maand. Het hof zal daarom uitgaan van dit bedrag.
* Het eigen risico
5.22
Het hof houdt geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag betreffende het eigen risico van de zorgverzekering, nu de vrouw in het verweerschrift in eerste aanleg heeft betwist dat daarmee rekening moet worden gehouden en de man niet heeft aangetoond dat hij dit eigen risico daadwerkelijk heeft gerealiseerd.
* De premie lijfrente
5.23
De vrouw heeft in het verweerschrift in eerste aanleg betwist dat rekening dient te worden gehouden met de door de man opgevoerde premie lijfrente, nu de man volgens haar niet heeft aangetoond dat hij dit bedrag nog steeds betaalt.
5.24
Nu de man als productie 14 bij het inleidend verzoekschrift een overzicht van [E] in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat hij een lijfrenteverzekering heeft afgesloten met een premie van € 613,- per jaar, is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de man dit bedrag nog steeds verschuldigd is en ziet het hof aanleiding om rekening te houden met dit bedrag.
5.25
Op grond van het voorgaande heeft het hof de draagkracht van de man berekend voor de periode van 8 januari 2019 tot 1 november 2021 (periode 1) en voor de periode vanaf
1 november 2021 (periode 2). Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekeningen volgt dat de draagkrachtruimte van de man in de eerste periode
€ 262,- per maand bedraagt. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw, oftewel een bedrag van € 157,- per maand, welk bedrag eveneens het resultaat van de brutering is. Het hof heeft hierbij de tarieven 2019-1 gehanteerd. In de tweede periode bedraagt de draagkrachtruimte van de man € 1.183,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor alimentatie ten behoeve van de vrouw. Dit is een bedrag van € 710,- per maand, en gebruteerd € 711,- per maand. Het hof heeft hierbij de tarieven 2020-2 gehanteerd, nu dit de recentste beschikbare tarieven zijn.
5.26
Ter zitting in hoger beroep heeft de man betoogd dat hij bij betaling van de onderhoudsbijdrage die de rechtbank destijds heeft vastgesteld onder 90% van de bijstandsnorm valt. Wat daarvan zij, naar het oordeel van het hof is een dergelijke 90%-toets in deze zaak niet aan de orde, nu het hof aan de zijde van de man uitgaat van een verdiencapaciteit en daarmee van voor herstel vatbaar inkomen.
5.27
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bij de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2018 vastgestelde partneralimentatie in die zin wijzigen dat de man met ingang van
8 januari 2019 tot 1 november 2021 dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 157,- bruto per maand en met ingang van 1 november 2021 met een bedrag van € 711,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Terugbetalingsverplichting
5.28
De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, zal steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.29
Het hof is van oordeel dat voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan hij verschuldigd is, van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het meerdere aan hem terugbetaalt. Vast staat immers dat zij daartoe over voldoende vermogen beschikt.
5.3
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
6.
De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
1 mei 2019 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bij de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
4 juli 2018 vastgestelde partneralimentatie in die zin dat de man met ingang van
8 januari 2019 tot 1 november 2021 dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 157,- bruto per maand en met ingang van 1 november 2021 met een bedrag van € 711,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 13 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.