ECLI:NL:GHARL:2020:8392

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
21-005162-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met verwerping van putatief noodweer en oplegging van voorwaardelijke geldboete

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1956, was eerder veroordeeld voor mishandeling en had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 1 oktober 2020, waarbij de advocaat-generaal een vordering tot vernietiging van het vonnis en veroordeling tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- heeft ingediend. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis, met een proeftijd van 3 jaren.

De tenlastelegging betrof mishandeling van aangever [slachtoffer1] op 17 januari 2018. De verdachte ontkende de beschuldigingen, maar het hof oordeelde dat het verweer van de verdachte niet kon worden aangenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer1] heeft geslagen, maar verwierp het beroep op noodweer en putatief noodweer. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van de partner van de verdachte, en dat de verdachte niet in redelijkheid kon denken dat er een dergelijke aanranding plaatsvond.

Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder de psychische toestand van de partner van de verdachte. Tevens is er sprake van onredelijke vertraging in de vervolging, maar het hof oordeelde dat deze vertraging voldoende was gecompenseerd. De toepasselijke wettelijke voorschriften zijn de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005162-18
Uitspraak d.d.: 15 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 7 september 2018 met parketnummer 18-013958-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, bewezenverklaring van het tenlastegelegde en veroordeling ter zake van dit feit tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. P.M. Kampen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte bij het hiervoor genoemde vonnis wegens mishandeling veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis, met een proeftijd van 3 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 januari 2018 te [plaats] [slachtoffer1] heeft mishandeld door hem meermalen, althans eenmaal in het gezicht te stompen en/of te slaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer1] heeft geslagen.
Het hof is echter van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 17 januari 2018 te [plaats] [slachtoffer1] heeft mishandeld door hem meermalen in het gezicht te stompen en/of te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

(Putatief) noodweer

Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel uit putatief noodweer. Zij heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van zijn partner en haar heeft verdedigd.
Vooropgesteld wordt dat van noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, sprake is als het begane feit is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Het hof stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof het volgende vast.
Op 16 januari 2018 vond een incident plaats tussen aangever [slachtoffer1] , [slachtoffer2] en de partner van verdachte. [slachtoffer2] stond toen op de riem van de hulphond van verdachtes partner, waarna er ruzie ontstond en de partner van verdachte uithaalde naar aangever en [slachtoffer2] .
Een dag later was verdachte in de supermarkt toen hij werd gebeld door zijn partner. Hij hoorde haar zeggen dat de jongens van de dag ervoor er waren en dat hij snel moest komen om haar te helpen. Verdachte is toen met versnelde pas naar buiten gelopen. Hij zag dat [slachtoffer2] bezig was met zijn partner. Verdachtes partner zat laag bij de grond en ze omklemde het been van [slachtoffer2] . Verdachte heeft in de richting van [slachtoffer2] geschreeuwd en heeft zijn pas versneld om bij zijn partner te komen. Hij wilde [slachtoffer2] bij zijn schouder beetpakken, maar hij greep mis. [slachtoffer2] liep daarna in de richting van de supermarkt, gevolgd door de partner van verdachte. Verdachte heeft zich vervolgens tot [slachtoffer1] gericht en heeft hem geslagen en/of gestompt.
Op grond van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat [slachtoffer1] enige handeling heeft verricht jegens verdachte en diens partner.
Toen [slachtoffer2] wegliep, was de aanranding tussen [slachtoffer2] en verdachtes partner geëindigd. Daarom is het hof van oordeel dat verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn partner, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Evenmin heeft verdachte in redelijkheid kunnen denken dat sprake zou kunnen zijn van een dergelijke aanranding. Het hof heeft hierbij gelet op de bovenstaande vaststellingen. Daarom wordt het beroep op putatief noodweer eveneens verworpen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van aangever [slachtoffer1] . De aanleiding voor de mishandeling was een incident in de supermarkt de dag ervoor, waarbij de vriend van aangever per ongeluk op de riem van de hulphond van verdachtes partner stond en er een ruzie ontstond. Op 17 januari 2018 kwamen ze elkaar weer tegen en ontstond er opnieuw ruzie waarbij de partner van verdachte aangever [slachtoffer1] en zijn vriend zonder redelijke aanleiding heeft geslagen en/of geschopt. Verdachte is vervolgens, nadat zijn partner hem had opgebeld, toegesneld en heeft [slachtoffer1] in het gezicht geslagen en/of gestompt.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 september 2020 is gebleken dat verdachte tweemaal eerder ter zake van geweldsdelicten onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld. Dit betreffen echter oudere feiten.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Verdachte heeft aangever [slachtoffer1] pijn gedaan en schrik aangejaagd. Anderzijds is verdachte in de bres gesprongen voor zijn psychisch beschadigde partner die ten aanzien van haar aandeel in deze situatie wegens ontoerekeningsvatbaarheid door het hof zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Alles overwegende acht het hof een voorwaardelijke geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar, een passende bestraffing.
In de procedure in hoger beroep is sprake van onredelijke vertraging in de vervolging. Het betreft een geringe overschrijding nu de als redelijk geachte termijn van 2 jaren met 1 maand is overschreden. Nu bovendien een voorwaardelijke geldboete zal worden opgelegd, volstaat het hof met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. M. Aksu, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 15 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.