ECLI:NL:GHARL:2020:8388

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
21-004345-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorhanden hebben van verdovende middelen en rechtmatigheid van aanhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1988 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor het voorhanden hebben van verdovende middelen. Het hof heeft de rechtmatigheid van de aanhouding van de verdachte beoordeeld, die op 4 december 2017 en 27 maart 2018 werd aangehouden. De verdachte had op deze data respectievelijk heroïne, cocaïne en MDMA in zijn bezit. De verdediging voerde aan dat de aanhouding onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn. Het hof oordeelde echter dat de aanhouding rechtmatig was, gezien de omstandigheden waaronder de verdachte werd aangetroffen en zijn eerdere betrokkenheid bij drugshandel. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan het voorhanden hebben van verdovende middelen, met een gevangenisstraf van twee maanden als gevolg. Tevens werd een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee maanden ten uitvoer gelegd. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat de opgelegde straf in overeenstemming was met de ernst van de feiten. Het hof verklaarde ook een geldbedrag van € 96,05 verbeurd, dat in beslag was genomen tijdens de aanhouding van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004345-18
Uitspraak d.d.: 15 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-094602-18 en 18-094543-18, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-037345-16, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis;
  • niet-ontvankelijkverklaring van verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 2 tenlastegelegde;
  • bewezenverklaring van het in de zaken met parketnummers 18-094602-18 en 18-094543-18 onder 1 tenlastegelegde;
  • veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest;
  • tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van 2 maanden, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 maart 2017 (parketnummer 18-037345-16);
  • verbeurdverklaring van een geldbedrag van in totaal € 40,05.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. N.B. Swart, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 2 tenlastegelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2018 vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 2 tenlastegelegde en ter zake van het in de zaken met parketnummers 18-094602-18 en
18-094543-18 onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Daarnaast is de vordering tot tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van 2 maanden, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 maart 2017 (parketnummer 18-037345-16), toegewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover in hoger beroep van belang, tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 18-094602-18:
hij op of omstreeks 4 december 2017 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,77 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of
ongeveer 3,69 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
ongeveer 0,52 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne zijnde heroïne en/of methyleendioxymethamfetamine en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Zaak met parketnummer 18-094543-18:
1.
hij op of omstreeks 27 maart 2018 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,10 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 2,82 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
ongeveer 1,04 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde heroïne en/of cocaïne en/of methyleendioxymethamfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Verweren

Zaak met parketnummer 18-094602-18:
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit op grond dat er, na bewijsuitsluiting, onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Zij heeft hiertoe zakelijk weergegeven aangevoerd dat de verbalisanten zonder wettelijke grondslag de inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte hebben gevorderd, waarna verdachte is gefouilleerd, verdovende middelen zijn aangetroffen en verdachte een verklaring heeft afgelegd. Het zonder wettelijke grondslag vorderen van het identiteitsbewijs levert een onherstelbaar vormverzuim op (het hof verstaat: een verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering), hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden.
Het hof overweegt als volgt.
De politie heeft op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Voorts is de politie op grond van artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 2012, bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Uit het dossier volgt dat verbalisanten op 4 december 2017 omstreeks 20:40 uur een auto met hoge snelheid over de [straat1] in de binnenstad van [plaats] zagen rijden. Zij gaven de bestuurder van het voertuig een stopteken, waaraan werd voldaan. Van de bestuurder werd inzage van het rijbewijs gevorderd. Een van de verbalisanten keek op dat moment naar de achterbank van het voertuig en zag daar verdachte, een voor hem onbekende man, zitten die geen autogordel droeg. De verbalisant heeft verdachte naar zijn identiteitsbewijs gevraagd om hem een proces-verbaal aan te zeggen voor wat betreft het niet dragen van de autogordel.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 3 en 8, eerste lid, van de Politiewet 2012 en gelet op de waarneming van de verbalisant ten aanzien van de passagier in het voertuig, kan niet worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak als omschreven in artikel 8 van de Politiewet 2012. Reeds hierop stuit het verweer af.
Zaak met parketnummer 18-094543-18:
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van dit feit bepleit op grond dat er, na bewijsuitsluiting, onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Zij heeft hiertoe zakelijk weergegeven aangevoerd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest omdat er geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig was, waarna verdachte is gefouilleerd, er verdovende middelen zijn aangetroffen en verdachte een verklaring heeft afgelegd. Het zonder wettelijke grondslag aanhouden van een verdachte levert een onherstelbaar vormverzuim op (het hof verstaat: een verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering), hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden.
Het hof overweegt als volgt.
Verbalisanten zagen op 27 maart 2018 de hen ambtshalve bekende verdachte met een andere man in de binnenstad van [plaats] lopen. Verdachte kwam in de politiesystemen voor als straatdealer in verdovende middelen en was al eerder in 2017 aangehouden op verdenking van dealen dan wel in het bezit hebben van verdovende middelen. De verbalisanten besloten verdachte te volgen. Ze zagen dat de mannen vanaf [straat2] terugliepen via de [straat3] richting de stegen die uitkomen bij de [straat4] . De omgeving waar verdachte zich bevond betreft een omgeving waar veelvuldig straathandel plaatsvindt.
Verbalisanten zagen dat de mannen tijdens hun route kennelijk op hun hoede waren en regelmatig zonder duidelijke aanleiding omkeken. De mannen liepen via de [straat5] de [straat6] op en gingen daarna via de [straat7] de [straat8] in. Ter hoogte van de [straat9] , vlakbij de [straat10] – een gebied waar veel drugsoverlast is – was verdachte kort buiten zicht, terwijl de andere man op hem bleef wachten.
Toen een van de verbalisanten daarna kort achter verdachte ging lopen en duidelijk liet merken dat hij verdachte herkende, zag hij dat verdachte schrok, kennelijk zenuwachtig aan verschillende zakken begon te graaien en met beide handen kennelijk spullen bij zijn onderbroek in bracht. Verbalisanten was ambtshalve bekend dat bij eerdere aanhoudingen van verdachte verdovende middelen verstopt in zijn onderbroek werden aangetroffen.
Vanwege de looproute van verdachte, die kennelijk geen enkel gericht doel had, en de
specifieke gebieden waar hij zich bevond (omgeving [straat4] , [straat11] , en in de nabije omgeving van de [straat10] ) en het plotselinge schrikken van verdachte bij de kennelijke herkenning van verbalisant, werd besloten verdachte aan te houden op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Groningen .
Artikel 2.59 APV Groningen luidt als volgt:
'Drugsoverlast op straat: Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.'
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat er ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van voornoemd artikel van de APV Groningen was ontstaan. Derhalve heeft de aanhouding van verdachte rechtmatig plaatsgevonden en is het na die aanhouding verkregen bewijs eveneens rechtmatig verkregen. Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 18-094602-18 en in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Zaak met parketnummer 18-094602-18:
hij op 4 december 2017 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 0,77 gram van een materiaal bevattende heroïne en
ongeveer 3,69 gram van een materiaal bevattende MDMA en
ongeveer 0,52 gram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde heroïne en methyleendioxymethamfetamine en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Zaak met parketnummer 18-094543-18:
1.
hij op 27 maart 2018 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 1,10 gram van een materiaal bevattende heroïne en
ongeveer 2,82 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
ongeveer 1,04 gram van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde heroïne en cocaïne en methyleendioxymethamfetamine telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 18-094602-18 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 4 december 2017 en op 27 maart 2018 schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van heroïne, cocaïne en MDMA. De heroïne en cocaïne waren telkens afzonderlijk verpakt in bolletjes en verzameld in gripzakjes. Ook de pil die MDMA bevatte was afzonderlijk in een gripzakje verpakt.
Door het plegen van deze feiten heeft verdachte het gebruik van de hierboven genoemde stoffen, die schadelijk zijn voor de volksgezondheid, bevorderd en de gezondheid van de gebruikers in gevaar gebracht.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 september 2020, waaruit blijkt dat verdachte meermalen onherroepelijk tot straffen is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat, hoewel zij heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het aanwezig hebben van verdovende middelen, de omstandigheden waaronder de verdovende middelen zijn aangetroffen voor haar aanleiding zijn geweest om met betrekking tot de strafmaat aansluiting te zoeken bij de straffen die doorgaans worden gevorderd voor straathandel.
Gelet op de plek waar de verdachte deze drugs bewaarde, de hoeveelheid ervan, de wijze van verpakking (in de vorm van bolletjes als het gaat om de cocaïne en heroïne), hetgeen de politie heeft waargenomen omtrent het gedrag van de verdachte in het tijdsbestek voorafgaand aan zijn aanhouding, de kleine coupures die onder verdachte in beslag zijn genomen en de omstandigheid dat uit de stukken niet is gebleken dat verdachte zelf onder invloed van verdovende middelen verkeerde of gebruikersattributen bij zich droeg, waren deze drugs kennelijk bestemd voor de handel. Deze omstandigheid neemt het hof in het nadeel van de verdachte in aanmerking als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan.
Het hof acht op grond van het bovenstaande de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof stelt vast dat er sprake is van – kort gezegd – 'undue delay' in hoger beroep in de zin van artikel 6 EVRM. Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop dat het oudste ten laste gelegde feit op 4 december 2017 is begaan. Ongeveer zeven maanden later, op 18 juli 2018, is vonnis gewezen door de politierechter, waarna hoger beroep is ingesteld en het dossier op 4 oktober 2018 bij het hof is binnengekomen. Vervolgens is de zaak op 1 oktober 2020 – ruim twee maanden te laat – in hoger beroep behandeld.
Gelet echter op de duur van de totale berechting in twee feitelijke instanties is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op
art. 6, eerste lid, EVRM.

Beslag

Onder verdachte is een geldbedrag inbeslaggenomen. Uit het proces-verbaal van aanhouding en de kennisgeving van inbeslagneming van het onderzoeksdossier met registratienummer PL0100-2018073545 (pagina's 5 en 26 en verder) volgt echter dat er bij de fouillering van verdachte een biljet van 20 euro, drie biljetten van 10 euro, negen biljetten van 5 euro, een muntstuk van 1 euro en een muntstuk van 5 cent zijn aangetroffen. Het betreft een totaalbedrag van € 96,05.
Op de beslaglijst is echter een bedrag van € 40,05 vermeld. De advocaat-generaal heeft dit bedrag in haar vordering als uitgangspunt genomen.
Het hof zal uitgaan van de feitelijke beschrijving door de politie en ten aanzien van het bedrag van € 96,05 een beslissing nemen.
Het geldbedrag is nog niet teruggegeven aan verdachte en behoort hem toe. Het geldbedrag zal worden verbeurd verklaard aangezien het een voorwerp betreft dat tot het begaan van de misdrijven in de zaak met parketnummer 18-094602-18 en in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde, is bestemd.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de voorwaardelijke tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Noord-Nederland van 15 maart 2017 opgelegde gevangenisstraf van 2 maanden met aftrek van voorarrest, parketnummer 18-037345-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 24, 33, 33a, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6:6:21 van het Wetboek van Strafvordering.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-094602-18 en in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 18-094602-18 en in de zaak met parketnummer 18-094543-18 onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 96,05.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 maart 2017, parketnummer 18-037345-16, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. M. Aksu, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 15 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.