ECLI:NL:GHARL:2020:8319

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.276.321/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verbeurde dwangsommen in relatie tot boekhoudkundige gegevens voor vennootschapsbelasting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een kort geding over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd door de geïntimeerde, [geïntimeerde], in het kader van de verstrekking van boekhoudkundige gegevens aan de appellante, The Coffee & Chocolate Café B.V. (hierna: CCC). De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 24 februari 2020 oordeelde dat [geïntimeerde] niet in gebreke was gebleven bij het voldoen aan de veroordeling om bepaalde boekhoudkundige stukken te overhandigen aan CCC. CCC had in een eerdere procedure verzocht om deze gegevens om aangifte vennootschapsbelasting te kunnen doen, en de voorzieningenrechter had [geïntimeerde] veroordeeld om deze gegevens binnen een bepaalde termijn te verstrekken, op straffe van een dwangsom.

Na de betekening van het vonnis van 25 november 2019 had [geïntimeerde] een aantal stukken overhandigd, maar CCC vond dit onvoldoende en eiste de verbeurde dwangsom op. Hierop startte [geïntimeerde] een kort geding om de dwangsom op te heffen. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde] correct had uitgelegd en dat CCC onvoldoende bewijs had geleverd dat [geïntimeerde] niet aan de veroordeling had voldaan. Het hof bevestigde dat de bewijslast bij [geïntimeerde] lag en dat deze had voldaan aan de eisen van het vonnis. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde CCC in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijk te zijn in hun vorderingen en de verplichtingen die voortvloeien uit eerdere vonnissen, evenals de rol van de rechter in het beoordelen van de uitvoering van dergelijke vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.321/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 495752)
arrest in kort geding van 13 oktober 2020
in de zaak van
The Coffee & Chocolate Café B.V.,
gevestigd te Lelystad,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
CCC,
advocaat: mr. J.F. Hoff, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F. Rientsma, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
24 februari 2020 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 maart 2020 (met grieven);
- de conclusie van eis van 31 maart 2020;
- de memorie van antwoord van 12 mei 2020 (met producties);
- de akte van CCC van 21 juli 2020 (met producties);
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 4 augustus 2020 (met producties).
2.2
Vervolgens hebben beide partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
De aktes van 21 juli 2020 en 4 augustus 2020
2.3
Het hof heeft geconstateerd dat beide partijen een akte hebben genomen die niet voldoet aan de omschrijving van een akte in artikel 1.2 onder a van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (10e versie). Beide akten zijn in wezen een conclusie van repliek en dupliek waarvoor in hoger beroep geen gelegenheid bestaat. Deze akten zijn ten onrechte op de rol geaccepteerd en het hof zal de daarin opgenomen nieuwe stellingen en argumenten buiten beschouwing laten en deze akte van CCC alleen in het oordeel betrekken voor zover daarin wordt ingegaan op de bij de memorie van antwoord overgelegde producties.

3.Waar het in deze procedure om gaat

3.1
[geïntimeerde] en [B] , de (indirect) directeur-grootaandeelhouder van CCC (verder: [B] ), hebben een affectieve relatie gehad waaruit drie kinderen zijn geboren. Zij zijn op 9 oktober 2015 in de vorm van een vennootschap onder firma (vof) - met [geïntimeerde] en CCC als vennoten - begonnen met de exploitatie van een café onder de naam
The Coffee & Chocolate Café Bataviastad(verder: het café). In deze vof was de taakverdeling dat [geïntimeerde] de dagelijkse bedrijfsvoering voor haar rekening nam en CCC de administratie verzorgde. De vof heeft een franchiseovereenkomst gesloten met Choco Chocolate Company als franchisegever.
3.2
Op 6 augustus 2016 is de affectieve relatie tussen [B] en [geïntimeerde] verbroken. Ook zakelijk konden zij daarna niet langer samenwerken en zijn tussen hen meerdere gerechtelijke procedures gevoerd. Een en ander heeft er toe geleid dat de franchisegever te kennen heeft gegeven de franchiseovereenkomst na expiratie van het lopende contract op 1 november 2020 niet te willen verlengen.
3.3
In een beschikking van 7 maart 2018 (op grond van artikel 96 Rv) heeft de kantonrechter te Lelystad, uitgaande van de toen tussen partijen vaststaande uitgangspunt dat [geïntimeerde] de exploitatie van het café zou voortzetten en CCC moest uitkopen, bepaald dat het vennootschapsvermogen moet worden gewaardeerd naar 1 januari 2018 in het kader van de verdeling daarvan tussen partijen. De kantonrechter heeft daarbij de stelling van [geïntimeerde] verworpen dat de vof al was beëindigd in mei 2017. Een registervaluator heeft vervolgens de waarde van het vennootschapsvermogen vastgesteld, maar partijen zijn niet tot verdeling daarvan overgegaan omdat nieuwe conflicten zijn gerezen.
3.4
Aan de actieve rol van CCC in de vof is in maart 2018 feitelijk een einde gekomen doordat, op aanwijzing van de franchisegever, Annonu Finance B.V. (verder: Annonu), die vanaf dat moment de administratie van het café is gaan verzorgen. CCC heeft dit in kort geding aangevochten, maar zij is op dit punt in het ongelijk gesteld in een vonnis van
13 juli 2018.
3.5
In een van de volgende kort gedingen heeft CCC de verstrekking aan haar als vennoot van boekhoudkundige bescheiden van de vof gevorderd, op straffe van een dwangsom. CCC stelde deze bescheiden nodig te hebben om zelf over 2018 aangifte voor de vennootschapsbelasting te kunnen doen.
De voorzieningenrechter heeft in een vonnis van 25 november 2019 deze vordering grotendeels toegewezen. [geïntimeerde] is veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van dat vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum
van € 15.000,-, aan CCC een groot aantal boekhoudkundige stukken als in dat dat vonnis opgesomd (letterlijk gekopieerd uit de dagvaarding van CCC) in kopie aan CCC te overhandigen.
3.6
[geïntimeerde] heeft vervolgens, na betekening van het vonnis van 25 november 2019, een groot aantal stukken aan CCC overhandigd. CCC vond dat dit niet voldoende was en heeft op 13 januari 2020 de gemaximeerde dwangsom van € 15.000,- opgeëist en met executie daarvan gedreigd.
3.7
Daarop is [geïntimeerde] weer een kortgedingprocedure gestart waarin zij heeft gevorderd dat de dwangsom wordt opgeheven, verminderd dan wel dat het CCC wordt verboden om tot executie van verbeurde dwangsommen over te gaan.

4.Het oordeel van de voorzieningenrechter

4.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 24 februari 2020 de vordering van [geïntimeerde] zo uitgelegd dat zij primair een executieverbod vordert en subsidiair opheffing dan wel vermindering van de dwangsom op grond van artikel 611d Rv. De voorzieningenrechter heeft, als executierechter, de primaire vordering toegewezen. Volgens de voorzieningenrechter heeft CCC onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] niet had voldaan aan het haar opgelegde gebod.
4.2
De voorzieningenrechter heeft CCC veroordeeld om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 november 2019 te staken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- te vermeerderen met € 100,- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 5.000,-.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
CCC vordert de vernietiging van het vonnis van 24 februari 2020. Zij heeft daartoe vijftien bezwaren (grieven) naar voren gebracht. Het hof is van oordeel dat het hoger beroep niet opgaat. Het hof zal dat hierna motiveren, waarbij het hof de grieven thematisch zal bespreken.
De uitleg van de vordering van [geïntimeerde]
5.2
CCC stelt (grief 1) dat de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde] niet zo had mogen uitleggen als hij heeft gedaan en gebonden zou zijn aan de volgorde van de vorderingen in het petitum van de inleidende dagvaarding.
[geïntimeerde] had in haar inleidende dagvaarding een drietal alternatieve - en niet subsidiaire - vorderingen geformuleerd, waarbij zij geen onderscheid had gemaakt tussen de dwangsomrechter en de executierechter. Er is geen rechtsregel die bepaalt dat de rechter bij een vordering met een aantal alternatieven, gebonden is aan de volgorde die in het petitum is aangehouden. De voorzieningenrechter heeft toereikend gemotiveerd waarom hij eerst het executieverbod heeft beoordeeld.
Verder stelt CCC dat [geïntimeerde] naar een niet bestaand vonnis heeft verwezen (grief 2) door een executieverbod van het vonnis van 26 november 2019 te vragen Dit is echter duidelijk een (kennelijke en consequente) verschrijving die de voorzieningenrechter mocht lezen als 25 november 2019.
Het spoedeisend belang
5.3
De vordering zoals die terecht door de voorzieningenrechter is opgevat is, is een executiegeschil over de vraag of al dan niet dwangsommen zijn verbeurd. Een dergelijke vordering kan op voet van artikel 438 lid 2 Rv ook bij de voorzieningenrechter worden aangebracht. Anders dan CCC betoogt, hoeft het hof niet te beoordelen of CCC zelf een spoedeisend belang heeft bij de verdere executie van het vonnis van 25 november 2019. Dat CCC een voldoende spoedeisend belang heeft bij de bescheiden genoemd in dat vonnis is daarin zelf al bepaald en dat vonnis is als zodanig geen voorwerp van dit hoger beroep.
5.4
Het hof gaat verder voorbij aan het betoog van CCC dat zij ook belang heeft bij stukken die betrekking hebben op latere jaren dan 2018. Daarover gaat het vonnis van 25 november 2019 immers niet en die stellingen van CCC gaan het bereik van dit executiegeschil te buiten.
Heeft [geïntimeerde] aan de haar opgelegde veroordeling van het vonnis van 25 november 2019 voldaan?
5.5
De grieven
3 tot en met 14hebben allemaal betrekking op de vraag of [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd, omdat zij niet aan het vonnis van 25 november 2019 heeft voldaan.
5.6
Het hof stelt bij de beantwoording het volgende voorop. Volgens
artikel 611cRv, tweede volzin, kan de partij die de met een dwangsom versterkte veroordeling heeft verkregen de dwangsom ten uitvoer leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld (deze partij wordt dan aangeduid als executant). Deze bepaling brengt mee dat voor het ten uitvoer leggen van een dwangsomveroordeling geen tweede procedure behoeft te worden gevoerd en geen nieuwe titel is vereist. Daarmee is de bewijslast in beginsel verlegd naar degene tegen wie de veroordeling is uitgesproken (deze partij wordt aangeduid als geëxecuteerde). Als de executant aanspraak maakt op dwangsommen moet de geëxecuteerde in beginsel naar de normale regels van bewijsrecht aantonen dat geen dwangsommen zijn verbeurd. In dit geval moest [geïntimeerde] iets doen, namelijk stukken aan CCC overhandigen. Er is geen reden om van het hiervoor genoemde uitgangspunt voor de bewijslastverdeling af te wijken.
5.7
Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of in een bepaald geval dwangsommen zijn verbeurd, worden beantwoord door wat de geëxecuteerde - in dit geval [geïntimeerde] - heeft gedaan om uitvoering te geven aan het veroordelende vonnis - in dit geval dat van 25 november 2019 - te toetsen aan de inhoud van die veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg moet het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen waarbij de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Bij die uitleg mogen maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden gehanteerd. [1]
5.8
De veroordeling van [geïntimeerde] in het vonnis van 25 november 2019 is gegeven omdat CCC als vennoot, gelet op artikel 3:15j BW recht had op verstrekking van de boekhoudkundige gegevens waarover [geïntimeerde] beschikte en die CCC nodig had om aangifte vennootschapsbelasting te kunnen doen.
Het hof zal hierna op de verschillende onderdelen van die veroordeling ingaan, waarbij het hof de bewoordingen van het dictum aanhoudt.
5.8.1
Overzicht contractuele in- en uitdiensttredingen over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018
[geïntimeerde] heeft een lijst verstrekt. Dat er discussie mogelijk is over de precieze einddatum van het contract van één werknemer maakt niet dat er op dit onderdeel een dwangsom is verbeurd.
5.8.2
Urenstaten over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018, gespecificeerd per maand
Deze staten zijn door [geïntimeerde] overhandigd. CCC betoogt dat de urenstaten in het tijdverantwoordingssysteem
L1ndahadden moeten worden overgelegd. Deze specificatie is echter niet in het vonnis opgenomen.
5.8.3
Arbeidscontracten (alle verloonde uren) over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018)
De arbeidscontracten zijn aangeleverd. CCC voert aan dat één arbeidscontract onduidelijk was gekopieerd en dat één contract zou ontbreken. Dat het onduidelijke gekopieerde (standaard)contract essentiële informatie bevat die afwijkt van de andere contracten heeft CCC niet gesteld, laat staan dat dit relevant is voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting. Het ontbrekende contract betrof een werknemer waarvan het contract al in een eerder stadium aan [B] was toegezonden. Ook op dit onderdeel heeft [geïntimeerde] in voldoende mate aan de veroordeling voldaan.
5.8.4
Aangiften loonheffingen over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018
[geïntimeerde] heeft de maandelijkse verzamelstaten loonheffing aan CCC ter hand gesteld. Daarmee is aan het vonnis voldaan. Het betoog van CCC dat van iedere werknemer afzonderlijk de loonheffing had moeten worden verstrekt, volgt niet uit het dictum terwijl CCC evenmin heeft aangetoond dat een dergelijke wijze van verstrekking noodzakelijk is voor het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
5.8.5
Memoriaalboekingen verloningen, afschrijvingen, stortingen/onttrekkingen en alle overige posten (met onderbouwingen) over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018
[geïntimeerde] heeft de grootboekkaarten (407 pagina’s) aan CCC verstrekt. De eerste pagina van dit onderdeel betreft een overzicht van de in 2018 toegepaste afschrijvingen. CCC betoogt dat dit onvoldoende inzichtelijk is en dat van haar niet kan worden verlangd om deze boekhouding uit te pluizen. Het hof verwerpt dat betoog: CCC ( [B] ) heeft een boekhoudkundige achtergrond, [geïntimeerde] niet. Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] in voldoende mate aan het vonnis heeft voldaan. Dat CCC onder memoriaalboekingen iets anders verstaat dan de memoriaalboekingen in het grootboek (haar eigen omschrijving in randnummer 176 van de appeldagvaarding is voor het hof niet echt inzichtelijk) kan zij niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen. De stortingen en onttrekkingen kunnen uit de grootboekkaarten worden afgeleid.
5.8.6
Inkoopfacturen en een specificatie van alle kosten en uitgaven over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018, inclusief eventueel onderliggende contracten
en
Verkoopfacturen over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018
[geïntimeerde] heeft facturen aangeleverd. CCC stelt dat enige facturen ontbreken - wat door [geïntimeerde] wordt betwist - en dat ook de verleende kortingen separaat hadden moeten worden toegezonden. Het hof oordeelt met de voorzieningenrechter dat het mogelijk ontbreken van enkele facturen - nog niet maakt dat een boete is verbeurd. Het hof betrekt daarbij ook dat tot maart 2018 CCC zelf voor de boekhouding verantwoordelijk was en de overdracht van de boekhouding aan Annonu en de daarmee mogelijk gepaard gaande frictie samenhangt met gedragingen van [B] die aan CCC kunnen worden toegerekend. Dat [geïntimeerde] moedwillig bepaalde facturen niet aan CCC ter hand heeft gesteld, is niet gebleken. [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat in 2018 geen nieuwe contracten zijn afgesloten zodat er geen nieuwe contracten in afschrift aan CCC konden worden verstrekt. CCC heeft gesteld dat zij een en ander nodig heeft om de juistheid van de boekhouding te kunnen controleren, maar dit is een ander doel dan waarvoor de veroordeling in het vonnis van 25 november 2019 is uitgesproken.
5.8.7
Omzetbestand kassa van Sweebr (in Excel), inclusief verleende kortingen over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018
en
Betaalbestand kassa Sweebr (in Excel) over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018
Op 8 december 2019 heeft [geïntimeerde] een zip-bestand met het kassabestand Sweebr aan CCC toegezonden. Volgens CCC is dit niet in de juiste opmaak en ontbreken er categorieën die er voorheen wel inzaten. Het hof oordeelt met [geïntimeerde] dat het vonnis van 25 november 2019 geen verdere specificaties bevat of eisen waaraan het Sweebr-bestand inhoudelijk moet voldoen. Dat het Sweebr bestand in een ander format dan Excel is verstrekt, rechtvaardigt niet de verbeurte van dwangsommen.
5.8.8
Mutaties en eindstanden bankrekeningen over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018 (met specificaties en in Excel), inclusief de afschrijvingen en bijschrijvingen na 31-12-2018, die betrekking hebben op 2018
[geïntimeerde] heeft een afschrift van de bankrekening (ING) aan CCC overhandigd. Volgens CCC is dat niet in Excel gebeurd en ontbreken de afschriften uit 2019 die aan 2018 moeten worden toegerekend zoals de rente, evenals de afrekeningen van Paysquare en creditcards. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat de geldstromen van Paysquare en American Express af zijn te leiden uit de bankafschriften van ING (191 pagina’s). Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet is veroordeeld om afzonderlijke overzichten van Paysquare en American Express aan CCC te overhandigen. De ontbrekende stukken betreffende overlopende posten (de rente over 2018 in 2019 bij dan wel is afgeschreven). Volgens [B] (zie de productie 14 van CCC) zijn die nodig om de juistheid van de boekhouding te kunnen controleren. Dit is echter niet de strekking van het vonnis van 25 november 2019. Het ontbreken van deze gegevens en het niet in Excel aanleveren van de bankafschriften zijn mineure tekortkomingen die niet het opeisen van een dwangsom rechtvaardigen.
5.8.9
Mutaties en eindstanden kasgelden over de periode van 1 januari tot en met
31 december 2018 (met specificaties), voorzien van een afgetekende inventarisatielijst per 31-12-2018
Volgens CCC ontbreken de kas-tellijsten die tot februari gebruikt werden. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij niet langer op deze wijze de kasboekhouding bijhoudt en dat zij de grootboekkaarten heeft overhandigd met daarop de kasboekingen. Het hof oordeelt dat uit het vonnis van 25 november 2019 niet volgt op welke wijze [geïntimeerde] de kasboekhouding moest bijhouden. Ook het door CCC aan [geïntimeerde] gemaakte verwijt dat de kasboekhouding niet klopt en de inventaris op een andere (onjuiste) wijze dan in voorgaande jaren is geteld, leidt niet tot het verbeuren van een dwangsom: de veroordeling in het vonnis van
25 november strekt 2019 strekt er alleen toe dat de gegevens waarover [geïntimeerde] beschikt aan CCC moeten worden overhandigd opdat CCC de aangifte vennootschapsbelasting kon doen.
5.8.10
BTW aangiften over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018, gespecificeerd per kwartaal
Deze zijn verstrekt en hierover hebben partijen geen discussie.
5.8.11
De aansluiting op de balans van 31 december 2017, om een vergelijk te kunnen maken met de eindbalans op 31 december 2018
Annonu heeft in opdracht van [geïntimeerde] heeft een aansluiting vervaardigd en ter hand gesteld. CCC betoogt dat Annonu dit boekhoudkundig niet juist zou hebben gedaan. Ook als dat zou kloppen, betekent dit echter nog niet dat [geïntimeerde] op dit punt niet aan de veroordeling heeft voldaan en een dwangsom heeft verbeurd.
5.8.12
Een overzicht van alle niet uit de balans blijkende verplichtingen (ruim interpreteren) over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, om te kunnen bepalen of het treffen van een voorziening noodzakelijk is.
CCC heeft [geïntimeerde] een aantal vragen gesteld waarop zij geen antwoord heeft gekregen. Zij interpreteert deze veroordeling als de grondslag voor de verplichting voor [geïntimeerde] om daarop te moeten antwoorden op straffe van verbeurte van dwangsommen.
Het hof verwerpt dat standpunt. Deze veroordeling - waarvan de letterlijke overname uit de inleidende dagvaarding minder gelukkig is gelet op het onbepaalde karakter - moet naar ’s hofs oordeel zo worden uitgelegd dat [geïntimeerde] haar bekende informatie over niet uit de (commerciële) balans blijkende verplichtingen aan CCC moest meedelen, voor zover die nodig is voor het doen van de meermalen genoemde belastingaangifte. Dit is ook zo verwoord aan het slot van overweging 4.5 van het vonnis van 25 november 2019. Deze veroordeling is dus geen vrijbrief voor CCC om [geïntimeerde] onder dreiging met verbeurte van een dwangsom te bestoken met vragen omtrent Arbo-contracten, vergunningen, sociale hygiëne, mogelijke toekomstige claims en zelfs om een formele verklaring inzake de fysieke en mentale gesteldheid van [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van de opgelegde dwangsommen. Niet valt in te zien dat deze informatie in enig opzicht relevant is voor de aangifte Vpb 2018.
5.9
De grieven 3 tot en met 14 treffen geen doel. Dat zelfde oordeel treft grief 15, een veeggrief zonder zelfstandige betekenis.
De slotsom
5.1
De grieven treffen geen doel. Het hof gaat voorbij aan het verder ongespecificeerde bewijsaanbod van CCC, nog daargelaten dat deze kortgedingprocedure zich niet leent voor nog uitgebreidere bewijslevering dan de stapels producties die al door partijen zijn overgelegd.
5.11
Het hof zal het vonnis van 24 februari 2020 bekrachtigen en CCC, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten veroordelen. De kosten worden begroot op het van [geïntimeerde] geheven griffierecht en op 1 punt naar tarief II van het toepasselijke liquidatietarief voor salaris van de advocaat. Voor de ‘akte’ kent het hof geen extra punt toe. Wel zal het hof de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten als die niet tijdig worden betaald toewijzen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (locatie Lelystad) van 24 februari 2020;
veroordeelt CCC in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt CCC in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval CCC niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, I. Tubben en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op

Voetnoten

1.HR 20 mei 1994,