ECLI:NL:GHARL:2020:8280

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.274.861
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen en de rol van de kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de vader over zijn vier minderjarige kinderen. De vader, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. L.J.P. Selders, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 december 2019 had besloten het gezag van zowel de vader als de moeder over de kinderen te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) tot voogd te benoemen.

De procedure in hoger beroep begon met het indienen van een beroepschrift op 28 februari 2020, gevolgd door een verweerschrift van de raad voor de kinderbescherming op 14 juli 2020. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 september 2020, waarbij de vader aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, en vertegenwoordigers van de raad en de GI ook aanwezig waren.

Het hof overwoog dat op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek het gezag van een ouder kan worden beëindigd indien de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Het hof concludeerde dat de vader niet in staat was om de kinderen de stabiliteit en continuïteit te bieden die zij nodig hebben, en dat de periode van onzekerheid over hun opvoedingsperspectief niet langer aanvaardbaar was. Daarom werd de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, en het gezag van de vader over de kinderen beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.861
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 485399)
beschikking van 13 oktober 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.J.P. Selders te Houten,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
en
de pleegouders van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3],
wonende te [C] ,
en
de pleegouders van [de minderjarige4],
wonende te [D] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 28 februari 2020;
- het verweerschrift, ingekomen op 14 juli 2020, gerectificeerd bij brieven van 24 juli 2020 en 27 juli 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2020 plaatsgevonden. De vader was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad was [E] aanwezig. Namens de GI waren [F] en [G] aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2010 te [B] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 te [B] ;
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2014 te [B] ; en
  • [de minderjarige4] , geboren [in] 2015 te [B] .
Tot de bestreden beschikking waren de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
3.2
Bij beschikking van 3 juni 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden‑Nederland, locatie Utrecht, [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstellingen zijn vervolgens steeds verlengd, voor het laatst tot 3 juni 2020.
3.3
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven sinds december 2016 in een pleeggezin op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is voor het laatst verlengd bij beschikking van de kinderrechter van 20 mei 2019, tot 3 juni 2020.
3.4
[de minderjarige4] verblijft sinds augustus 2017 in een pleeggezin op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is voor het laatst verlengd bij beschikking van de kinderrechter van 31 mei 2019, tot 3 juni 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, op verzoek van de raad het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige4] , [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige4] , [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] .
4.2
De vader is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de beëindiging van het gezag van de vader.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vader zal zijn belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige4] , [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] met ingang van heden, althans met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de vader in het hoger beroep niet‑ontvankelijk te verklaren, althans dit hoger beroep ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de hiervoor genoemde criteria voor beëindiging van het gezag van de vader. De vader erkent dat het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen ligt en dat hij de kinderen niet kan bieden wat zij nodig hebben. Als thuisplaatsing niet meer aan de orde is, past het in het systeem van de wet dat het gezag van de ouder(s) op enig moment wordt beëindigd. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is in dat geval niet langer passend en zou de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voor de kinderen laten voortduren. Het hof is net als de raad van oordeel dat de periode van onzekerheid over in welk gezin zij verder zullen opgroeien die [de minderjarige4] , [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] kunnen overbruggen zonder schade aan hun ontwikkeling op te lopen (de aanvaardbare termijn) inmiddels is verstreken. Gelet op de complexe situatie rondom de kinderen, ziet het hof net als de raad geen mogelijkheden binnen een vrijwillig kader.
Het hof begrijpt de wens van de vader om belast te blijven met het gezag over zijn kinderen en op die manier betrokken te blijven bij (belangrijke) beslissingen in hun leven. Gelet op het voorgaande ziet het hof echter geen mogelijkheden om de vader het gezag over de kinderen te laten behouden en de wet biedt thans ook geen mogelijkheden om de vader met een meer beperkte vorm van (mede)gezag te belasten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, J.H. Lieber en R. Krijger, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 13 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.