In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbenden [X] en [Y] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de waardevaststelling van een melkveebedrijf met bedrijfswoning, gelegen aan [a-straat] 8 te [Z]. De heffingsambtenaar van De Ronde Venen had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 690.000 voor belanghebbende 1 en € 364.000 voor belanghebbende 2, per waardepeildatum 1 januari 2016. Na bezwaar zijn deze waarden verlaagd naar respectievelijk € 593.000 en € 301.000. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbenden ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden.
Tijdens de zitting op 16 september 2020, die via beeldbellen plaatsvond, werd het geschil besproken. Belanghebbenden betwistten de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarden en stelden dat deze aanzienlijk lager zouden moeten zijn. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarden, onder verwijzing naar taxatierapporten en de Taxatiewijzer. Belanghebbenden konden niet overtuigend aantonen dat de waarde van de onroerende zaak lager zou moeten zijn, ondanks hun argumenten over asbest, verzakkingen en andere waardedrukkende factoren.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast was geslaagd en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.