In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 is opgelegd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op het gebruik van 97 valselijk opgemaakte facturen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Gelderland het beroep van de belanghebbende ook ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de inspecteur verweer heeft gevoerd.
Tijdens de procedure is naar voren gekomen dat de directeur van de belanghebbende, [A], heeft verklaard facturen te hebben vervalst om zijn bedrijf in leven te houden. De inspecteur heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder verklaringen van getuigen die de vervalsing van de facturen bevestigen. De belanghebbende betwist de valsheid van een specifieke factuur van [B] BV en stelt dat de daarop vermelde omzetbelasting terecht in aftrek is gebracht. Het Hof heeft de verklaringen van de getuigen als geloofwaardig beoordeeld en geconcludeerd dat de factuur niet op de voorgeschreven wijze is opgemaakt. Hierdoor heeft de belanghebbende niet voldaan aan de bewijslast voor de hoogte van de in aftrek te brengen voorbelasting.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De belanghebbende heeft geen recht op vermindering van de naheffingsaanslag en de belastingrente is ook terecht in rekening gebracht. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.