ECLI:NL:GHARL:2020:8232

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
18/01077
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de naheffingsaanslag omzetbelasting van de Inspecteur verminderd en de verzuimboete verlaagd. De Inspecteur had aan belanghebbende, een adviesbureau voor arbeidsbemiddeling, een naheffingsaanslag opgelegd van € 45.217 over de jaren 2010 en 2011, die later werd verminderd na bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag verder moest worden verlaagd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting werd de bewijslastverdeling besproken. De Inspecteur stelde dat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan, terwijl belanghebbende betoogde dat de omzet van bepaalde facturen bij een zustermaatschappij moest worden geteld. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag moest worden vastgesteld op € 31.065, het bedrag dat belanghebbende op in eigen naam uitgereikte facturen aan omzetbelasting in rekening had gebracht. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende over de facturen van de zustermaatschappij en concludeerde dat de naheffingsaanslag niet verder verlaagd kon worden.

De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de verzuimboete en de vergoeding van immateriële schade. De heffingsrente werd dienovereenkomstig verminderd. Het Hof oordeelde dat de verzuimboete terecht was opgelegd en liet deze in stand. De beslissing werd op 13 oktober 2020 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/01077
uitspraakdatum: 13 oktober 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2018, nummer AWB 17/1904, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 45.217. Gelijktijdig heeft de Inspecteur bij beschikkingen € 4.914 heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 4.521 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 32.231 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de verzuimboete verminderd tot € 3.223.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 29.625, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete verminderd tot € 2.517, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 333 te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 22 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. De bedrijfsactiviteit bestaat uit de exploitatie van een adviesbureau voor arbeidsbemiddeling, werving en selectie bij arbeidsplaatsen en functionarissen. De 100%-aandeelhouder van belanghebbende is [A] B.V. [B] B.V. (hierna: [B] ) is een met belanghebbende verbonden onderneming (zustermaatschappij).
2.2.
Belanghebbende doet over 2010 en 2011 per kwartaal (en vanaf oktober 2011 per maand) aangifte voor de omzetbelasting. Het saldo van de aangegeven en betaalde omzetbelasting bedraagt over 2010 € 21.545 en over 2011 € 10.483. De daarmee samenhangende omzet bedraagt in 2010 € 305.605 en in 2011 € 151.068.
2.3.
Belanghebbende vermeldt in haar aangiften vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) over de jaren 2010 en 2011 andere bedragen aan omzet, te weten onderscheidenlijk € 475.581 en € 100.202. In de jaarstukken 2011 van belanghebbende staat een balansschuld omzetbelasting van € 50.147. Op grond daarvan legt de Inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting op.
2.4.
In de bezwaarfase legt belanghebbende enige nadere stukken over, waaronder auditfiles. De omzet die volgt uit de auditfiles komt overeen met de omzet die is vermeld in de aangiften Vpb. Omdat uit de stukken kan worden afgeleid dat een deel van de omzet betrekking heeft op 2009, vermindert de Inspecteur de naheffingsaanslag na bezwaar.
2.5.
De Rechtbank oordeelt dat moet worden aangesloten bij de facturen die belanghebbende heeft uitgereikt. De Inspecteur heeft de juistheid en volledigheid van deze facturen niet bestreden. De Inspecteur heeft zich voor wat betreft de aftrek op facturen die [B] in 2009 aan belanghebbende heeft uitgereikt, terecht op interne compensatie beroepen. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op een hogere teruggaaf van omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil hoeveel omzetbelasting belanghebbende verschuldigd is wegens door haar verrichte prestaties. In dit verband is tussen partijen in geschil of de bewijslast omgekeerd en verzwaard moet worden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Om te beginnen is de bewijslastverdeling in geschil. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De Inspecteur dient eerst aannemelijk te maken dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De Inspecteur wijst hiertoe op de auditfiles en op de aangiften Vpb. Belanghebbende wijst op de tenaamstelling van enkele facturen, waarop [C] , een handelsnaam van [B] , als de afzender staat. Volgens belanghebbende moet de omzet van deze facturen bij [B] in aanmerking worden genomen. De Inspecteur wijst op de aangiften omzetbelasting die [B] over de desbetreffende tijdvakken heeft ingediend. Deze omzet - alsmede de daarop vermelde omzetbelasting - is niet in de aangiften van [B] verwerkt, aldus de Inspecteur. Voorts is niet duidelijk wie die facturen heeft uitgeschreven. Het is ook mogelijk dat belanghebbende eerst heeft gefactureerd, en daarna [B] , waarna de omzet is overgeboekt van belanghebbende naar [B] .
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting van het Hof toegelicht dat een deel van de facturen voor de training en opleiding van opdrachtgevers op naam van [C] is uitgereikt, een handelsnaam van [B] . Op die facturen staan ook het registratienummer van [B] in het handelsregister van de Kamer van koophandel en het btw-nummer van [B] . Deze facturen zijn in de gezamenlijke administratie van de groep waartoe [B] en belanghebbende behoren aangemaakt en zijn daarom ook doorlopend genummerd met de facturen van belanghebbende. Dit verklaart waarom deze facturen, die wat betreft opmaak afwijken van de facturen die [B] gebruikelijk uitreikt maar wel in dit opzicht op de facturen van belanghebbende lijken, in de administratie van belanghebbende zijn opgenomen. De werkzaamheden, opleiding en training, zijn de werkzaamheden die aan [B] zijn toebedeeld en door [B] zijn uitgevoerd, aldus belanghebbende.
4.3.
Het Hof leidt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 september 2020, C-312/19, XT, ECLI:EU:C:2020:711, af dat voor het bepalen wie de belastingplichtige is voor de btw, in ieder geval van belang is wie in het economische verkeer in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid naar buiten treedt en of hij het economische risico draagt. Het Hof ziet daarom aanleiding aan te knopen bij de rechtspersoon die de facturen heeft uitgereikt waarvan de omzet in het geding is.
4.4.
Het Hof ziet in het voorgaande aanleiding de naheffingsaanslag op zijn minst vast te stellen conform het subsidiaire standpunt van de Inspecteur, en wel tot € 31.065. Dit is het bedrag dat belanghebbende op in eigen naam uitgereikte facturen aan omzetbelasting in rekening heeft gebracht aan opdrachtgevers, conform de lijsten met facturen die belanghebbende voor de jaren 2010 en 2011 in beroep heeft overgelegd. Anders dan de Rechtbank ziet het Hof geen aanleiding de naheffingsaanslag verder te verminderen als gevolg van de creditering van de twee facturen die belanghebbende in 2010 heeft uitgereikt aan opdrachtgever [D] B.V. De bij deze twee facturen genoteerde omzet op de lijst met facturen die belanghebbende in 2010 heeft uitgereikt bedraagt nihil. Het Hof ziet geen aanleiding om twee bedragen in mindering te brengen die in eerste instantie niet zijn meegeteld.
4.5.
Belanghebbende heeft tijdens de digitale zitting een toelichting gegeven op de facturen van [C] , beschreven welke gegevens op deze facturen staan en een factuur getoond. Het Hof begrijpt dat de gang van zaken bij belanghebbende ernstige fouten in de administratie en bij de Inspecteur verwarring heeft veroorzaakt, welke gevolgen uiteraard op de eerste plaats aan belanghebbende zijn te wijten. Het Hof twijfelt echter niet voldoende aan de juistheid van de ter zitting door belanghebbende gegeven toelichting om tot de conclusie te komen dat de naheffingsaanslag op een hoger bedrag dan € 31.065 moet worden berekend. De toelichting sluit aan bij de bevindingen tijdens het boekenonderzoek. Het Hof acht ook niet goed voorstelbaar dat voor dezelfde prestaties twee facturen zouden worden uitgereikt, door twee verschillende rechtspersonen. Het Hof stelt dan ook geen nader onderzoek in naar de facturen van [C] .
4.6.
Uit de hiervoor opgenomen overwegingen vloeit voort dat de naheffingsaanslag dient te worden vastgesteld op € 31.065. Het hoger beroep van de Inspecteur slaagt.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. De heffingsrente wordt berekend over de naheffingsaanslag na de vermindering zoals hiervoor aangegeven.
4.8.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De Rechtbank heeft de verzuimboete verminderd tot € 2.517, namelijk tot 10% van € 29.625, minus 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur heeft tegen de verzuimboete geen gronden aangevoerd. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank over de verzuimboete daarom in stand laten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de verzuimboete, de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur over de naheffingsaanslag en de heffingsrente,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 31.065, en
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 13 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 oktober 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.