In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de naheffingsaanslag omzetbelasting van de Inspecteur verminderd en de verzuimboete verlaagd. De Inspecteur had aan belanghebbende, een adviesbureau voor arbeidsbemiddeling, een naheffingsaanslag opgelegd van € 45.217 over de jaren 2010 en 2011, die later werd verminderd na bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag verder moest worden verlaagd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting werd de bewijslastverdeling besproken. De Inspecteur stelde dat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan, terwijl belanghebbende betoogde dat de omzet van bepaalde facturen bij een zustermaatschappij moest worden geteld. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag moest worden vastgesteld op € 31.065, het bedrag dat belanghebbende op in eigen naam uitgereikte facturen aan omzetbelasting in rekening had gebracht. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende over de facturen van de zustermaatschappij en concludeerde dat de naheffingsaanslag niet verder verlaagd kon worden.
De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de verzuimboete en de vergoeding van immateriële schade. De heffingsrente werd dienovereenkomstig verminderd. Het Hof oordeelde dat de verzuimboete terecht was opgelegd en liet deze in stand. De beslissing werd op 13 oktober 2020 openbaar uitgesproken.