ECLI:NL:GHARL:2020:8204

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
200.273.699/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 1 november 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft verleend. De ouders van de kinderen zijn gescheiden en de kinderen staan sinds 11 november 2015 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, terwijl de GI verweer voert en stelt dat het beroep te laat is ingesteld. Het hof oordeelt dat de beroepstermijn tijdig is ingediend en dat de moeder ontvankelijk is in haar beroep. Het hof overweegt dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing aanwezig zijn, gezien de problematiek van de ouders en de noodzaak voor stabiliteit voor de kinderen. De moeder heeft recentelijk haar standpunt gewijzigd en vraagt om onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden, maar het hof besluit dat dit onderzoek moet wachten op de uitkomsten van een onderzoek dat de GI zal verrichten. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd tot 1 november 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.273.699/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168990)
beschikking van 8 oktober 2020
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen, gevestigd te Assen, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1.
[de vader], wonende te [A] , verder te noemen: de vader, en
2.
[de pleegouders] ,wonende op een geheim adres, verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 februari 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 18 februari 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 4 september 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2020 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn mevrouw [B] en mevrouw [C] verschenen. Tevens is de vader verschenen. De pleegouders hebben het hof bij brief laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Mr. Nijenhuis heeft ter zitting het woord willen voeren aan de hand van, zoals hij het benoemde, schriftelijke spreekaantekeningen. Een exemplaar van deze aantekeningen heeft hij willen overleggen aan enkel de griffier en niet zoals de Gedragsregels Advocatuur voorschrijven, aan de (advocaat van) wederpartij en raadsheren. Het hof heeft dit geweigerd. Het hof heeft het daaropvolgende aanbod van mr. Nijenhuis om dan maar een kopie te laten maken van zijn aantekeningen afgewezen, omdat het de verantwoordelijkheid van de advocaat is om voldoende exemplaren van spreekaantekeningen dan wel een pleitnota mee te nemen naar zitting hetgeen als bekend mag worden verondersteld.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder (hierna ook: de ouders) zijn geboren:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2011, en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2012.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 11 november 2015 onder toezicht van de GI en verblijven sinds maart 2016 in het kader van een netwerkplaatsing bij de grootouders moeders zijde (de pleegouders) met ingang van 13 april 2016 op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing. De duur van deze maatregelen is nadien telkens verlengd. De ondertoezichtstelling geldt nu tot 11 november 2020.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 11 november 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 november 2019.
De moeder verzoekt het hof (na nadere toelichting ter zitting) om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
a. te vernietigen de beschikking voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing;
b. te bepalen dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgewezen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof om de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien het beroep te laat is ingesteld. Subsidiair verzoekt de GI, in het belang van de kinderen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
De beroepstermijn is geëindigd op zaterdag 1 februari 2020. Ingevolge de Algemene Termijnenwet wordt een termijn die eindigt op een zaterdag/zondag of algemeen erkende feestdag verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag/zondag of algemeen erkende feestdag is. De beroepstermijn is derhalve verlengd tot en met maandag 3 februari 2020. Het hof is dan ook, anders dan de GI, van oordeel dat het beroep tijdig is ingediend en dat de moeder in haar beroep ontvankelijk is
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanwezig zijn en heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
5.4
Uit de stukken komt naar voren dat de ouders in 2015 uit elkaar zijn gegaan en dat er sprake was van forse scheidingsproblematiek, persoonlijke problematiek en opvoedings-problematiek. De kinderen verbleven na de scheiding bij de moeder. De moeder kampte met ernstige psychische problemen die haar belemmerden in haar functioneren, waardoor zij niet in staat was om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een evenwichtig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. De kinderen werden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Daarom is - in het kader van de ondertoezichtstelling - beslist dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet meer bij hun moeder konden blijven wonen. Omdat ook de vader toen niet in staat was om in voldoende mate zorg te dragen voor de kinderen en de moeder op dat moment ook geen eigen woonruimte meer had, zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in maart 2016 opgevangen door de pleegouders, hun opa en oma. [de minderjarige2] en [de minderjarige1] verblijven sindsdien bij de pleegouders waar zij zich goed ontwikkelen en de benodigde structuur, veiligheid en stabiliteit geboden krijgen. De GI heeft in april 2017 met de ouders besproken dat het voor de kinderen erg belangrijk is dat zij de bevestiging krijgen dat zij bij de pleegouders kunnen blijven wonen. De ouders hebben zich toen achter dit standpunt geschaard. De pleegouders en school merkten dat dit de kinderen rust en duidelijkheid heeft gegeven. Alle betrokkenen droegen tot voor kort uit dat er zou worden ingezet op het waarborgen van de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de pleegouders en een ruime contact-regeling met beide ouders. Onder die omstandigheden leken er goede mogelijkheden te bestaan om blijvend tot een door een ieder gedragen situatie te komen die naar verwachting en binnen afzienbare tijd in een vrijwillig kader had kunnen worden voortgezet (zonder kinderbeschermingsmaatregelen).
5.5
Uit het door de moeder ingestelde hoger beroep is gebleken dat zij de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de pleegouders inmiddels ter discussie stelt.
De moeder stelt zich op het standpunt dat haar persoonlijke situatie en de communicatie met de vader in de afgelopen jaren zijn verbeterd en dat er zou moeten worden gewerkt aan de terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij haar. Volgens de moeder is het daarnaast maar de vraag of de plaatsing bij de pleegouders - gelet op hun hogere leeftijd - perspectiefbiedend is. Als er een kans is dat de kinderen in de nabije toekomst in een ander gezin zouden moeten worden geplaatst, dient naar de mening van de moeder nu al te worden bekeken of de kinderen op dit moment dan wel binnen afzienbare termijn weer bij haar kunnen wonen.
5.6
De GI heeft aangegeven dat door het hoger beroep van de moeder zowel de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een vrijwillig kader als ook de onderlinge verhoudingen tussen de ouders opnieuw onder druk zijn komen te staan. De vraag of één van de ouders de opvoeding van de kinderen weer zelf ter hand kan nemen en wat daarbij in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is zal daarom door de GI opnieuw tegen het licht gehouden moeten worden. De GI heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat eerst en op korte termijn een gesprek met alle betrokkenen zal worden ingepland waarbij ook de zorgen van de moeder, over de mogelijkheden van de pleegouders om (gelet op hun leeftijd) op de langere termijn een perspectiefbiedende plaatsing te kunnen bieden, zullen worden besproken.
De vader heeft ter zitting bevestigd dat hij bij deze stand van zaken inderdaad ook onderzocht wil zien of de kinderen bij hem kunnen worden teruggeplaatst.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de pleegouders onderwerp van discussie is geworden. Daar waar eerder is ingezet op voortzetting van hun verblijf (in een vrijwillig kader) bij de pleegouders wil de moeder - en wil nu dan ook de vader - dat (toch nog) wordt onderzocht of terugplaatsing tot de mogelijkheden behoort. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen inmiddels ruim vier jaar bij de pleegouders en het is voor hen erg belangrijk dat er zo snel mogelijk helderheid komt over hun toekomstperspectief. Zolang hierover nog geen duidelijkheid is, vindt het hof het noodzakelijk dat het verblijf van de kinderen bij de pleegouders wordt voortgezet. Zij ontwikkelen zich daar goed en zij zijn gebaat bij stabiliteit. De noodzaak tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 1 november 2020 is daarmee een gegeven want de kinderen staan onder toezicht en zij kunnen uitsluitend met een machtiging buiten het gezin worden geplaatst terwijl niet valt te verwachten dat voor die tijd nader onderzoek is verricht.
5.8
De moeder heeft verzocht op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om een deskundige aan te wijzen die onderzoek zal doen naar haar opvoedingsvaardigheden en naar hetgeen de kinderen in dat kader nodig zijn, een en ander mede bezien in het licht van de aanvaardbare termijn. Uitgangspunt is dat een ouder om het in die bepaling bedoelde onderzoek kan vragen indien een door of in opdracht van de raad voor de kinderbescherming of de GI opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is. In deze zaak is een dergelijk rapport niet voorhanden omdat de moeder en de vader eerder achter de plaatsing bij de pleegouders stonden. Nu de visie van de ouders recent is gewijzigd en de GI nu wel een nader onderzoek noodzakelijk acht en zal gaan verrichten, ziet het hof geen aanleiding voor een onderzoek zoals door de moeder verzocht. Het hof vindt dat nu eerst de uitkomsten van het onderzoek dat door de GI zal worden verricht, moeten worden afgewacht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen. Het hof zal het meer of anders verzochte afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, M.P. den Hollander en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.