ECLI:NL:GHARL:2020:8151

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.275.053
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake inzage en afgifte van stukken in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een tussenbeschikking in een hoger beroep dat is ingesteld door beide partijen in een echtscheidingsprocedure. De man en de vrouw, die in 1988 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, zijn in 2018 gescheiden. De rechtbank Gelderland had eerder een beschikking gegeven over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappen. De vrouw had in de procedure verzocht om inzage in informatie op een harde schijf en afschriften van gegevens met betrekking tot een vennootschap, wat door de rechtbank was toegewezen, maar niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De man had daartegen hoger beroep ingesteld, evenals de vrouw tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van conservatoire beslagen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 september 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek van de vrouw in de lopende echtscheidingsprocedure is ingediend en dat het verzoek om inzage en afgifte van stukken samenhangt met deze procedure. Het hof oordeelt dat het hoger beroep van de man en de vrouw niet-ontvankelijk is, omdat de bestreden beschikking een tussenbeschikking betreft waartegen tussentijds hoger beroep niet mogelijk is, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Dit was hier niet het geval. Het hof compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.275.053
(zaaknummer rechtbank Gelderland 362002)
beschikking in het incident van 8 oktober 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep in het incident,
verweerder in het incidenteel hoger beroep in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Oosterhuis-Boeve te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep in het incident,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.M.M. van den Elzen te Boxtel.

1.Het geding in eerste aanleg in het incident

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking na echtscheiding in het incident van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 31 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep in het incident

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tegen beschikking na echtscheiding in incident met producties, ingekomen op 14 februari 2020;
  • het verweerschrift in hoger beroep in het incident, tevens aanvulling verzoeken, tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in incidenteel appel met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van den Elzen van 22 september 2020 met akte tot in geding brengen van stukken;
  • een journaalbericht van mr. Van den Elzen van 25 september 2020 met spreekaantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. K. Broere namens mr. Oosterhuis-Boeve van 25 september 2020;
  • een journaalbericht van mr. Broere namens mr. Oosterhuis-Boeve van 25 september 2020 met pleitnota.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2020 plaatsgevonden. Bij deze zitting waren aanwezig:
- de man, zijn advocaat en mr. P.B. Klingenberg;
- de vrouw en haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1988 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.2
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 november 2018 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij beschikking van 21 februari 2020 heeft diezelfde rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vastgesteld zoals in de rechtsoverwegingen 3.3. tot en met 3.23 van deze beschikking is overwogen. Beide partijen hebben afzonderlijk hoger beroep tegen deze beschikking bij het hof ingesteld (zaaknummer 200.279.231 en zaaknummer 200.279.236). Deze procedures lopen nog.

4.De omvang van het geschil in het incident

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op verzoek van de vrouw
- samengevat - de man geboden aan de vrouw inzage te verstrekken van informatie op een harde schijf en afschriften te verstrekken van gegevens met betrekking tot [C] B.V., op verbeurte van dwangsommen met een daaraan verbonden maximum. De rechtbank heeft de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het zelfstandig verzoek van de man tot opheffing van door de vrouw gelegde conservatoire beslagen afgewezen.
4.3
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij verzoeken het hof die beschikking te vernietigen, de man zoals nader omschreven in het onder 2.1. vermelde beroepschrift tegen beschikking na echtscheiding in incident en de vrouw in het onder 2.1 vermelde incidenteel hoger beroepschrift.

5.De motivering van de beslissing in het incident

5.1
Op grond van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
5.2
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.1 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de vrouw in de lopende echtscheidingsprocedure bij de rechtbank een vordering heeft ingesteld en deze heeft gebaseerd op artikel 843a Rv, dan wel de artikelen 21 en 22 Rv. De rechtbank heeft aangekondigd de vordering van de vrouw te zullen beoordelen op grond van artikel 843a Rv.
5.3
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van de vrouw in eerste aanleg is ingediend in de lopende echtscheidingsprocedure (de bodemzaak), waarin de vrouw onder andere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen heeft verzocht. De vrouw heeft dit ter zitting bij het hof ook bevestigd. Dit betekent dat het op artikel 843a Rv gebaseerde verzoek van de vrouw betrekking heeft op de voortgang of instructie van die (bodem)zaak en nauwe samenhang vertoont met het hiervoor omschreven verzoek van de vrouw in de bodemzaak (zie Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, rechtsoverweging 3.4.2, met verwijzing naar Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264). De bestreden beschikking is dan ook een tussenbeschikking in de zin van artikel 358 lid 4 Rv waarvan tussentijds hoger beroep is uitgesloten, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Dat laatste is hier niet het geval.
5.4
Het hof gaat voorbij aan de - door de vrouw betwiste - stelling van de man dat de beslissing van de rechtbank voor een deel betrekking heeft op inzage in en afgifte van stukken die niets te maken hebben met de lopende echtscheidingsprocedure, maar alleen van belang zijn voor een eventuele andere door de vrouw in te stellen procedure met een vennootschapsrechtelijk karakter. Het debat tussen partijen met betrekking tot deze stelling ziet (inhoudelijk) op de reikwijdte van artikel 843a Rv en op dat punt heeft de rechtbank beslist. Anders dan de man heeft betoogd kan deze stelling dan ook niet leiden tot een andere kwalificatie van de bestreden beschikking en blijft de bestreden beschikking een tussenbeschikking waarvan tussentijds hoger beroep niet mogelijk is.
5.5
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beide partijen
niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep. Het hof zal de proceskosten in het principaal en het incidenteel hoger beroep compenseren, zoals hierna vermeld.

6.6. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het incident:
in het principaal hoger beroep
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
in het incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, H. Phaff en R.A. Eskes, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.