ECLI:NL:GHARL:2020:8139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
21-002005-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerij-zaak

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 24 maart 2017. De zaak betreft de vordering van de advocaat-generaal tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 267.731,-, dat door de betrokkene zou zijn verkregen uit de kwekerij van hennepplanten. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, na beoordeling van de feiten en omstandigheden, op € 2.828,63 wordt geschat. De advocaat-generaal had in hoger beroep een bedrag van € 61.580,84 gevorderd, maar het hof oordeelde dat de oorspronkelijke ontnemingsvordering onvoldoende was afgestemd op de specifieke aspecten van de kwekerij van de betrokkene.

De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld voor het medeplegen van het bewerken en verwerken van hennepplanten, het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten, en diefstal van elektriciteit. Tijdens de zittingen heeft de betrokkene verklaard dat hij zich bezighield met het kweken van hennepzaden en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet correct was, omdat de rechtbank was uitgegaan van een te hoog aantal oogsten. Het hof heeft de verklaring van de betrokkene als betrouwbaar beoordeeld en heeft de aanvankelijke berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangepast.

Het hof heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van het te betalen bedrag met 10%. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.545,77. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof, waarbij de voorzitter en twee raadsheren betrokken waren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002005-17
Uitspraak d.d.: 9 oktober 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 24 maart 2017 met parketnummer 18-920018-15 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 3 oktober 2018, 25 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en door betrokkene en zijn raadsman, mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 267.731,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 61.580,84 en dat aan betrokkene ook de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 61.580,84.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 maart 2017 (parketnummer 18-920018-15) veroordeeld tot straf, ter zake van het op 22 januari 2015 medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf bewerken en verwerken van een groot aantal hennepplanten, het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten, henneptoppen en -gruis, alsmede ter zake van diefstal van elektriciteit.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit een ander strafbaar feit – te weten het verkopen van gekweekte hennep – financieel voordeel heeft genoten. Dit voordeel is door de rechtbank geschat op
€ 267.731,90. De rechtbank is bij de berekening van het voordeel uitgegaan van meerdere kweekruimtes. Er zouden negen oogsten van 250 planten hebben plaatsgevonden en tien oogsten van 90 planten. Wat betreft het aantal oogsten heeft de rechtbank zich in belangrijke mate gebaseerd op de verklaring van getuige [getuige] .
Standpunt verdediging
De verdediging heeft het oordeel van de rechtbank betwist. Hiertoe is kort gezegd het volgende aangevoerd. Betrokkene hield zich ten tijde van de bewezenverklaarde feiten bezig met het kweken van hennepzaden, meer specifiek met het proces om alleen vrouwelijke zaden te genereren (‘feminiseren’). In het kader van dat proces had betrokkene twee ruimtes in gebruik. Deze ruimtes zijn in het ontnemingsrapport aangemerkt als ruimtes F en G. In ruimte F (waar 250 plantjes zijn aangetroffen) vond het ontkiemen van de zaadjes plaats; dit betroffen derhalve geen stekjes, zoals de politie heeft geverbaliseerd. Als de plantjes voldoende waren gegroeid, werden de vrouwelijke, goede plantjes geselecteerd en vervolgens verpot en verplaatst naar ruimte G (waar 90 planten zijn aangetroffen). De overige plantjes werden weggegooid. In ruimte G vond daarna de bestuiving plaats en werden de planten verder opgekweekt totdat de hennep kon worden geoogst. Volgens betrokkene is er in totaal twee keer geoogst: de eerste oogst is verkocht en de tweede oogst bevond zich in zakken die de politie heeft aangetroffen. Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet het hof volgens de verdediging derhalve uitgaan van één verkochte oogst van 90 planten.
De verdediging heeft ten slotte meerdere omstandigheden aangevoerd op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat de andersluidende verklaring van [getuige] onvoldoende betrouwbaar is om het aantal oogsten op te baseren. Zo was hij ten tijde van het verhoor bij de politie ook verdachte, waardoor hij er belang bij had om (ook) anderen te belasten. Bovendien is hij zonder tolk en buiten aanwezigheid van een raadsman gehoord, en heeft hij bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris, een zenuwachtige, verwarde indruk gemaakt. Hij zou zich onder druk gezet voelen en verklaarde zich vrijwel niets meer te kunnen herinneren van de onderhavige zaak.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij betrokkene volgt in zijn verklaring over de door hem gehanteerde werkwijze en de manier waarop de ruimtes F en G werden gebruikt. Daarom gaat de advocaat-generaal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen uit van alleen de planten in ruimte G (90 stuks). Anders dan de verdediging heeft betoogd, gaat de advocaat-generaal ten aanzien van het aantal oogsten wél uit van de verklaring van getuige [getuige] , waaruit valt af te leiden dat er 10 keer is geoogst. De advocaat-generaal volgt verder de berekening van het ontnemingsrapport, met dien verstande dat in het voordeel van betrokkene rekening wordt gehouden met de betaalde elektriciteitskosten aan Enexis. Daarnaast heeft de advocaat-generaal een korting van 10% toegepast, in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Een en ander resulteert in een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 61.580,84.
Oordeel hof
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de aanvankelijke onderbouwing van de ontnemingsvordering in het dossier onvoldoende is afgestemd op de specifieke aspecten van de kwekerij van betrokkene. Ten onrechte wordt in het ontnemingsrapport gesproken over stekken en moederplanten en in dat licht is het uitgangspunt van twee kweekruimtes voor de berekening van geoogste planten niet juist. Het ontnemingsrapport kan in zoverre geen grondslag zijn voor een realistische schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene.
De verklaring die betrokkene ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd over zijn werkwijze en het voordeel dat hij daarmee heeft behaald, heeft bij het hof een plausibele en geloofwaardige indruk gewekt. Zijn verklaring is concreet en vindt op diverse onderdelen steun in het dossier. Het hof acht deze verklaring daarom betrouwbaar en neemt deze als uitgangspunt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat geldt ook voor de berekening van het aantal oogsten. De verdediging heeft terecht kanttekeningen geplaatst bij de accuraatheid van getuige [getuige] . Nu er geen andere bewijsmiddelen zijn die de verklaring van [getuige] omtrent het aantal oogsten bevestigen, is zijn verklaring onvoldoende betrouwbaar om een dergelijk wezenlijk onderdeel van de berekening op te baseren.
Op grond van de verklaring van betrokkene komt het hof tot de volgende berekening.
Bruto opbrengst:
Volgens de verklaring van betrokkene bij de politie heeft de verkoop van de eerste oogst
€ 7.800,- opgeleverd. Vergeleken met een berekening aan de hand van het BOOM-rapport is dit een reële opbrengst.
Kosten:
Knipkosten (€ 2,- per plant) = € 180,00
Afschrijvingskosten (€ 325,- per oogst) = € 325,00
Inkoop zaden (€ 0,14 x 386 plantjes) = € 12,60
Elektriciteit € 3.561,35
Netwerkkosten
€ 892,42 +
Totaal: € 4.971,37
Netto opbrengst:
€ 7.800,00 - € 4.971,37 = € 2.828,63.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene bedraagt derhalve:
€ 2.828,63 .

De verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof constateert dat er zowel voor wat betreft de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Sinds betrokkene hoger beroep heeft ingesteld op 5 april 2017 is er bijna drieënhalf jaar verstreken, terwijl na het horen van de getuige [getuige] op 24 april 2019 de zaak meer dan een jaar “op de plank heeft gelegen”. Het hof ziet hierin aanleiding het aan de Staat te betalen bedrag met 10% te verminderen ten opzichte van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat.
Gezien het hiervoor overwogene zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van
€ 2.545,77.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 2.828,63
(tweeduizend achthonderdachtentwintig euro en drieënzestig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.545,77(tweeduizend vijfhonderdvijfenveertig euro en zevenenzeventig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 101 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. M. Aksu, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 9 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.