ECLI:NL:GHARL:2020:8088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.262.205/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht. Opzegging huurovereenkomst woonruimte wegens dringend eigen gebruik in hoger beroep alsnog gehonoreerd.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de opzegging van een huurovereenkomst voor woonruimte door de appellanten, die de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik. De appellanten zijn sinds 2001 eigenaar van de woning en hebben deze tijdelijk verhuurd. Na hun terugkeer naar Nederland in 2017 hebben zij de huur opgezegd, maar Maatwerk, de huurder, heeft de opzegging betwist. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar het hof oordeelt dat de appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij de woning dringend nodig hebben. Het hof stelt vast dat Maatwerk andere passende woonruimte voor de onderhuurder kan regelen en dat de belangen van de appellanten zwaarder wegen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en stelt de beëindigingsdatum van de huurovereenkomst vast op 1 mei 2021, met veroordeling van Maatwerk tot ontruiming van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.205/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6622121)
arrest van 6 oktober 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante],
wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. W.F. Wienen, kantoorhoudend te Almere,
tegen

1.Maatwerk in zorg en dienstverlening B.V.,

gevestigd te Almere,
hierna:
Maatwerk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
advocaat: mr. H.C. Bollekamp, kantoorhoudend te Amsterdam,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
in hoger beroep niet verschenen,
hierna gezamenlijk te noemen:
Maatwerk c.s.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 december 2019 hier over, waarbij een comparitie van partijen is bepaald.
1.2
Op 9 september 2020 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Partijen hebben arrest gevraagd op het voorafgaand aan de zitting toegezonden procesdossier, aangevuld met voormeld proces-verbaal.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
[appellanten] c.s. zijn sinds 2001 eigenaar van de eengezinswoning aan de [a-straat] 28 te [A] (hierna ook: de woning). [appellanten] c.s. zijn, met hun in 2006 geboren kind, in 2007 verhuisd naar Suriname. Sindsdien is de woning een aantal maal verhuurd.
2.2
Maatwerk houdt zich met het leveren van persoonlijke verzorging, verpleging en
ondersteunende en activerende begeleiding (in de thuissituatie) bij cliënten met een indicatie
ingevolge de AWBZ op grond van hun lichamelijke en/of geestelijke aard. De heer
[B] (hier: [B] ) is (middellijk) bestuurder van Maatwerk.
2.3
[appellant] en [B] , (destijds) handelend onder de naam Stichting Maatwerk in Zorg, hebben met ingang van 1 juli 2012 een huurovereenkomst woonruimte bepaalde tijd
gesloten voor de woning. In de huurovereenkomst is als “aanvullende bijzondere bepaling” opgenomen:
Ondergetekenden verklaren en stellen vast dat verhuurder zelf de vorige bewoner van het gehuurde is en dat hij het gehuurde na afloop van de in artikel 3 omschreven bepaalde tijd waarvoor de overeenkomst is aangegaan weer wil en zal betrekken. Verhuurder bedingt uitdrukkelijk en huurder aanvaardt uitdrukkelijk dat het gehuurde per de datum van de overeengekomen beëindiging 30 juni 2013, leeg (...) en ontruimd aan verhuurder ter beschikking moet worden gesteld. Huurder is bekend met het voornemen van de verhuurder om zijn woning te verkopen."
Als betalingsverplichting is in de huurovereenkomst vermeld een bedrag van € 900,- per maand, welk bedrag is opgebouwd aan € 800,- aan kale huurprijs, € 50,- aan stoffering en € 50,- aan meubilering. In de verhuurde woning waren aan [appellant] toebehorende meubels, witgoed en raambekleding aanwezig.
2.4
Vervolgens is de woning, met medeweten en instemming van [appellanten] c.s., in gebruik gegeven aan [geïntimeerde2] . Hij woont daarin samen met [geïntimeerde3] en hun minderjarige kind. Maatwerk levert aan [geïntimeerde2] zorg en begeleiding en heeft voor hem dagbesteding geregeld in [C] .
2.5
Na ommekomst van een jaar is een volgende overeenkomst tussen [appellant] en [B] gesloten. In deze “huurovereenkomst woonruimte voor bepaalde tijd” is [geïntimeerde2] genoemd als gebruiker. In deze overeenkomst een gelijke “aanvullende bijzondere bepaling” voor als hiervoor weergegeven, met dien verstande dat in dit geval de datum van “30 juni 2014” is vermeld. Als betalingsverplichting is in de huurovereenkomst een bedrag van € 900,- vermeld voor ‘huurprijs inclusief meubilering’. De overeenkomst is ondertekend door de huurder en de verhuurder op 22 juli 2013. Daarnaast staat er een derde handtekening op de overeenkomst.
2.6
Op 1 juli 2014 is de huurovereenkomst stilzwijgend verlengd zodat er een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
2.7
In een brief van 30 mei 2017 hebben [appellanten] c.s. aan Maatwerk geschreven dat zij de huur van de woning willen opzeggen per 1 september 2017, omdat zij de woning zelf willen gaan bewonen en dat zij hopen dat Maatwerk voor [geïntimeerde2] en gezin andere woonruimte vindt.
2.8
Op 8 juni 2017 hebben [appellanten] c.s. en [B] elkaar berichten via WhatsApp gestuurd, waarbij [appellanten] c.s. is meegedeeld dat [B] het niet eens is met de opzegging.
2.9
In juli 2017 zijn [appellanten] c.s. met hun (inmiddels) twee minderjarige kinderen in Nederland gearriveerd. Zij zijn vervolgens op een kamer gaan inwonen bij familie in [A] .
2.1
In een brief van 14 augustus 2017 heeft [appellante] onder meer het volgende geschreven aan Maatwerk:
(...) De opzegtermijn van 3 maanden is dan ook tot op heden van toepassing.
Vanaf l september 2017 zal de [a-straat] 28 in eigen gebruik worden genomen.
Hierdoor heb ik u op 30 mei reeds de huur schriftelijk opgezegd met als reden dat wij de woning dringend nodig hebben voor eigen bewoning. (...)
Doordat ik geen schriftelijke, inhoudelijke bezwaren van u of enige derde heb mogen ontvangen zal de huurovereenkomst per l september 2017 worden ontbonden.
2.11
In een brief van 24 augustus 2017 heeft de gemachtigde van Maatwerk onder meer geschreven dat Maatwerk niet akkoord gaat met de opzegging.
2.12
In een aangetekende brief van 19 september 2017 heeft de gemachtigde van [appellanten] c.s. onder meer geschreven aan Maatwerk:
In de opzeggingsbrief van cliënten van 30 mei 2017 is een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen, zoals in de overeenkomst opgenomen. Op grond van artikel 7:271 lid 5, aanhef en sub b, dient die termijn echter zes maanden te bedragen. Ingevolge lid 6 van dit artikel wordt de opzegging echter geacht te zijn gedaan tegen de voorgeschreven dag en met inachtneming van de voorgeschreven termijn, derhalve tegen 1 december 2017. U dient de woning vóór die datum te ontruimen.
Uitsluitend voor het geval komt vast te staan dat voormelde opzegging door cliënten van 30 mei 2017 niet rechtsgeldig zou zijn gedaan, zeg ik hierbij namens cliënten u alsnog de huur op op bovenvermelde grond tegen 1 april 2018.
Ik verzoek u mij binnen zes weken na dagtekening van deze brief mee te delen of u al dan niet toestemt in beëindiging van de overeenkomst.
2.13
De gemachtigde van [appellanten] c.s. heeft met een brief van 11 januari 2018 [geïntimeerde2] aangeschreven. In deze brief is onder meer opgenomen dat hij alleen een procedure kan voorkomen als hij de woning per 1 juni 2018 verlaat.
2.14
[appellanten] c.s. wonen met hun kinderen nu in onzelfstandige woonruimte, bestaande uit een vierkamerappartement met medegebruik van voorzieningen.
3.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[appellanten] c.s. hebben in conventie - samengevat - gevorderd het tijdstip vast te stellen waarop zowel de huurovereenkomst tussen [appellanten] c.s. en Maatwerk als de onderhuurovereenkomsten tussen Maatwerk enerzijds en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] anderzijds zullen eindigen, met vaststelling van het tijdstip van de ontruiming van het (onder)verhuurde, met machtiging aan [appellanten] c.s. de ontruiming zelf te bewerkstelligen met hulp van de sterke op kosten van Maatwerk c.s., met hun hoofdelijke veroordeling in de kosten, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen.
3.2
Maatwerk c.s. hebben in reconventie - samengevat - gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerde3] mede(onder)huurder is dan wel een bepaling dat zij mede(onder)huurder zal zijn, met veroordeling van [appellanten] c.s. tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.3
De kantonrechter heeft in het vonnis van 27 maart 2019 in conventie de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen, bepaald dat de overeenkomst tussen [appellanten] c.s. en Maatwerk voor onbepaalde tijd wordt verlengd en [appellanten] c.s. in de kosten van de procedure veroordeeld. In dat vonnis is in reconventie de vordering van Maatwerk c.s. afgewezen onder hun veroordeling in de proceskosten.

4.De vordering in hoger beroep

[appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 27 maart 2019 - naar het hof begrijpt: voor zover in conventie gewezen - en de toewijzing alsnog van hun vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van Maatwerk c.s. in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

omvang van het hoger beroep
5.1
[appellanten] c.s. hebben tegen wat in het vonnis van 27 maart 2019 in conventie is overwogen en beslist zes grieven, genummerd I tot en met VI, opgeworpen. Deze grieven strekken er in onderlinge samenhang toe dat de vordering van [appellanten] c.s. tot vaststelling van een tijdstip waarop de huurovereenkomst en het gebruik van de woning eindigt, alsnog wordt toegewezen en Maatwerk als ook [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] de woning ontruimen. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke, thematische bespreking.
5.2
Maatwerk heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de vordering in reconventie, zodat dát deel van het debat in hoger beroep niet meer voorligt.
5.3
Maatwerk heeft desgevraagd tijdens de comparitie in hoger beroep verklaard haar in eerste aanleg gevoerde verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van [appellant] niet langer te handhaven.
Inhoudelijke beoordeling
5.4
Wat betreft de verhouding tussen [appellanten] c.s. en Maatwerk enerzijds en Maatwerk en [geïntimeerde2] anderzijds en het daarop toepasselijke regime heeft de kantonrechter overwogen dat zij partijen volgt in hun stellingen dat sprake is van huurovereenkomst voor onbepaalde tijd respectievelijk een onderhuurovereenkomst en dat op beide overeenkomsten het huurrecht van woonruimte van toepassing is. Daartegen is geen grief gericht of is anderszins een bezwaar geuit, zodat een en ander ook het hof tot uitgangspunt heeft te dienen.
5.5
De omstandigheid dat tijdens de comparitie in hoger beroep Maatwerk heeft aangevoerd dat tussen haar en [geïntimeerde2] alleen een zorgovereenkomst is gesloten en dat zij uit het door de gemeente aan [geïntimeerde2] toegekende WMO-budget een vergoeding voor zijn woonkosten ontvangt, kan, gezien de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde regel over wanneer in hoger beroep nieuwe feiten en stellingen kunnen worden aangevoerd, aan het voorgaande niet afdoen. Maatwerk c.s. noch [appellanten] c.s. ondervinden hiervan overigens nadeel, zoals in het navolgende zal blijken.
5.6
Artikel 7:274, lid 1 onderdeel c BW, gelezen in samenhang met artikel 7:272 BW, bepaalt dat de rechter een vordering van de verhuurder om het tijdstip te bepalen waarop een opgezegde huurovereenkomst eindigt, kan toewijzen “indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft (...) dat van hem, de belangen van beide partijen (…) naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat de huurder (…) andere passende woonruimte kan verkrijgen (…)”.
5.7
In de rechtspraak is bij de toepassing van dit artikel uitgangspunt dat bij beëindiging van woonruimte een beroep op dringend eigen gebruik van de verhuurder niet te snel gehonoreerd dient te worden, gelet op het gewicht dat toekomt aan de door het huurrecht beoogde bescherming van de huurder van woonruimte [1] . Er moeten daarom zwaarwegende en urgente belangen aan de zijde van de verhuurder spelen om een verhuurde woning (weer) in eigen gebruik te gaan nemen. Die belangen dienen bij een belangenafweging ook zwaarder te wegen dan de belangen van de huurders bij voortzetting van het gebruik van de woning. Een en ander dient naar de actuele stand van zaken te worden beoordeeld [2] .
5.8
Wat betreft de positie van [geïntimeerde2] als onderhuurder van Maatwerk geldt dat zijn belangen op grond van artikel 7:274 lid 1 onderdeel c BW ook in de hiervoor bedoelde belangenafweging moeten worden betrokken. Genoemde wetsbepaling gaat echter niet zo ver dat ook moet blijken dat voor een onderhuurder andere passende woonruimte beschikbaar is.
5.9
Voor zover [appellanten] c.s. met
grief Ibetogen dat van een andere maatstaf dan hiervoor weergegeven moet worden uitgegaan, is dat onjuist en faalt die grief.
5.1
[appellanten] c.s. hebben de huurovereenkomst met een brief van 19 september 2017 wegens dringend eigen gebruik opgezegd tegen 1 april 2018 en Maatwerk verzocht binnen zes weken na dagtekening mee te delen of in de opzegging wordt toegestemd. Maatwerk c.s. hebben de geldigheid van deze opzeggingsbrief bestreden, maar niet toegelicht welk gebrek aan deze opzegging zou kleven. Aan dit verweer gaat het hof dan ook voorbij.
5.11
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis aangenomen dat [appellanten] c.s. de dringendheid van het eigen gebruik van de woning voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof deelt dat oordeel en neemt dat over. Het gaat hier om de voormalige woning van [appellanten] c.s. die zij gemeubileerd en in eerste instantie steeds tijdelijk hebben verhuurd. Ook in de met Maatwerk gesloten huurovereenkomsten van 2013 en 2014 is opgenomen dat [appellanten] c.s. na een terugkeer in Nederland beogen de woning opnieuw in gebruik te nemen. In 2017 zijn [appellanten] c.s., met hun twee minderjarige kinderen, naar Nederland teruggekeerd. Zij hebben in voldoende mate onderbouwd dat zij na hun terugkeer mede vanwege hun eigendom van de woning geen (financiële) mogelijkheden hebben om een andere, zelfstandige woning te kopen of te huren. Op dit moment wonen [appellanten] c.s. in een onzelfstandig vierkamerappartement in [A] . Beide minderjarige kinderen van [appellanten] c.s. gaan in [A] naar school terwijl de werkgever van [appellant] eveneens in [A] is gevestigd. Met een en ander is voldoende aannemelijk dat [appellanten] c.s. de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik. Anders dan Maatwerk c.s. kennelijk veronderstellen, is daarvoor niet vereist dat er geen andere oplossing (buiten [A] ) denkbaar is [3] . Dat [appellanten] c.s. de dringendheid zelf in de hand hebben gewerkt door ondanks Maatwerks verzet tegen de opzegging van de huurovereenkomst in de zomer van 2017 naar Nederland en [A] terug te keren, doet evenmin iets aan de dringendheid af [4] .
5.12
Wat betreft de beschikbaarheid van andere passende woonruimte geldt het volgende. Niet is vereist dat op dit moment een concreet aanbod voor vervangende woonruimte voorligt. Wel moet voldoende blijken dat in het algemeen passende vervangende woonruimte voorhanden is [5] . De tekst van de wet biedt daarbij ruimte om de passendheid van de vervangende woonruimte ruim te interpreteren in die zin dat de vervangende woonruimte niet identiek hoeft te zijn aan de te verlaten woning. Uit rechtspraak [6] volgt dat “ook een woonruimte die in grootte, ligging of anderszins een wezenlijk ander woongenot biedt dan het gehuurde, passend kan zijn”. Ook een koopwoning kan onder omstandigheden andere passende woonruimte zijn [7] . Bij de beoordeling of andere passende woonruimte beschikbaar is, mag meewegen wat de huurder heeft gedaan of nagelaten om andere woonruimte te vinden [8] .
5.13
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg, zowel bij dagvaarding als bij een latere akte overlegging producties, overzichten overgelegd van de in [A] beschikbare huurwoningen met een huurprijs van circa € 900,- per maand. Zij hebben er verder op gewezen dat Maatwerk een commerciële organisatie is die in staat moet worden geacht een voor [geïntimeerde2] en zijn gezin passende woning aan te schaffen. Maatwerk heeft het in reactie daarop gelaten bij het betwisten van een en ander. Dat het voor haar (financieel) niet mogelijk is om ten behoeve van [geïntimeerde2] woonruimte aan te kopen en te exploiteren, is verder niet (cijfermatig) onderbouwd. Wat betreft de overzichten met beschikbare huurwoningen heeft Maatwerk in essentie niet meer aangevoerd dat het haar ervaring is dat verhuurders niet graag aan Maatwerk wil verhuren vanwege de dan te huisvesten doelgroep, maar die stelling is verder niet onderbouwd. Dat geldt ook voor Maatwerks stelling dat uit niets blijkt dat die woningen voor [geïntimeerde2] passend zijn. Van belang is daarbij dat uit de over [geïntimeerde2] gegeven medisch-getinte toelichting volgt dat de uit [geïntimeerde2] positie volgende bezwaren ter zake niet zozeer zien op een andere woonruimte maar op de verhuizing zelf.
5.14
Maatwerk heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat zij - buiten de door haar geëxploiteerde woongroepen - in totaal vijf woningen heeft gehuurd voor personen aan wie zij zorg en diensten verleend. In dit geval is Maatwerk sinds juni 2017 ermee bekend dat [appellanten] c.s. de woning graag weer zelf willen gebruiken. Tegen de achtergrond van een en ander heeft Maatwerk ruim de tijd gehad om te onderbouwen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om voor [geïntimeerde2] andere passende woonruimte te vinden maar dat deze - voor hem - niet voorhanden is. Het hof betrekt daarbij dat Maatwerk die zoektocht niet al op voorhand tot [A] kon beperken, te minder omdat de dagbesteding van [geïntimeerde2] in [C] plaatsvindt en de gebondenheid van [geïntimeerde2] en zijn gezin aan [A] kennelijk beperkt is tot de lagere school van hun minderjarig kind. Bovendien is Maatwerk een professionele organisatie, die - naar mag worden aangenomen - zelf over de kennis, kunde en ervaring beschikt, en anders wel de mogelijkheid heeft die 'in te huren', om te voorzien in huisvesting voor haar cliënten.
5.15
[appellanten] c.s. hebben voorts gemotiveerd uiteengezet dat [geïntimeerde2] en zijn gezin bij een einde van de huurovereenkomst en gebruik van de woning op basis van de sinds 2019 binnen [A] geldende Huisvestingsverordening bij medische en/of sociale redenen in aanmerking zullen komen voor urgentie. Maatwerk heeft dit niet bestreden en gesteld zich nog niet in de (on)mogelijkheden van urgentie voor [geïntimeerde2] te hebben verdiept. Het hof neemt daarom aan dat voor [geïntimeerde2] en gezin urgentie kan worden verkregen voor herhuisvesting in een sociale huurwoning. Maatwerk heeft niet gesteld dat zij in dat geval - d.i. het door [geïntimeerde2] zelf gaan huren van een sociale huurwoning - geen zorg en diensten meer aan [geïntimeerde2] kan verlenen.
5.16
Al met al hebben [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat voor Maatwerk en [geïntimeerde2] op betrekkelijk korte termijn andere passende woonruimte beschikbaar is.
5.17
Wat betreft de vraag welke belangen zwaarder wegen, stelt het hof voorop dat, gegeven dat [appellanten] c.s. dringend belang heeft bij eigen gebruik en dat Maatwerk c.s. andere passende woonruimte voor [geïntimeerde2] kan verkrijgen, de belangen van [appellanten] c.s. al een zeker overwicht hebben [9] . Het gaat hier om een woning in eigendom, waarvan het bij aanvang de bedoeling was dat het tijdelijk werd verhuurd, zoals ook tussen partijen is vastgelegd. De omstandigheid dat de woning deels gemeubileerd is verhuurd, onderstreept dat Maatwerk c.s. er - in ieder geval aanvankelijk - rekening mee moesten houden dat [appellanten] c.s. hun woning opnieuw wilde betrekken. Het belang van Maatwerk bij de woning is enerzijds financieel van aard vanwege de door haar ten behoeve van [geïntimeerde2] uit hoofde van de WMO te ontvangen vergoedingen en anderzijds een van [geïntimeerde2] afgeleid belang. In dat verband moet vastgesteld worden dat de aanvankelijk als tijdelijk bedoelde huur van de woning er niet aan in de weg heeft gestaan dat Maatwerk de woning aan [geïntimeerde2] in gebruik heeft gegeven. Daarmee is voor het hof niet aannemelijk dat een verhuizing van [geïntimeerde2] en zijn gezin onoverkomelijk zal zijn. Dat volgt evenmin uit de door Maatwerk overgelegde verklaring van de orthopedagoog. Zij schrijft dat [geïntimeerde2] zich vertrouwd voelt in zijn woonomgeving, dat hij aan die woonomgeving gehecht is geraakt, veel baat heeft bij een duidelijke structuur en planning en dat een verhuizing veel stress zal opleveren, maar niet dat hij vanwege zijn kenmerken/ beperkingen niet zou kunnen verhuizen. Het hof neemt daarom aan dat een - van Maatwerk te vergen - zorgvuldig voorbereide en begeleide verhuizing in relevante mate aan de door Maatwerk c.s. geuite bezwaren tegemoet zal kunnen worden gekomen. De persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde2] en zijn gezin zijn daardoor niet zodanig bijzonder dat die daarmee de belangenafweging alsnog in het voordeel van Maatwerk doen uitvallen.
5.18
De conclusie is dat [appellanten] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik, dat voor Maatwerk c.s. andere passende woonruimte beschikbaar is en dat het belang van [appellanten] om over de woning te kunnen beschikken in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van Maatwerk c.s. om de woning te behouden totdat iets anders voor [geïntimeerde2] en zijn gezin is gevonden. Dat betekent dat de
grieven II tot en met Vvan [appellanten] c.s. slagen.
5.19
Gelet op het bepaalde in lid 1 van artikel 7:278 BW deelt vanwege de prevalerende beëindigingsgrond van dringend eigen gebruik aan de zijde van [appellanten] c.s. de onderhuur-overeenkomst van [geïntimeerde2] met Maatwerk het lot van de (hoofd)huurovereenkomst tussen [appellanten] c.s. en Maatwerk en zal ook de onderhuurovereenkomst eindigen op het hierna vast te stellen tijdstip.
5.2
Gelet op het voorgaande zal het hof krachtens artikel 7:273 lid 3 BW een nieuwe datum voor beëindiging en ontruiming vaststellen, te weten 1 mei 2021. Het hof overweegt daarbij dat Maatwerk nog enige tijd nodig zal hebben en moet worden gegund om voor [geïntimeerde2] en zijn gezin vervangende woonruimte te regelen en die verhuizing als ook [geïntimeerde2] voldoende voor te bereiden en te begeleiden.
5.21
Wat betreft de door Maatwerk c.s. verzochte tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten stelt het hof voorop dat Maatwerk c.s. volgens artikel 7:275 lid 1 BW geen recht hebben op een schadevergoeding of een tegemoetkoming in hun kosten. De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om deze al dan niet toe te kennen. Nu het gaat om een (deels) gemeubileerde woning en Maatwerk zich op het standpunt stelt zelf geen kosten ter zake te zullen maken, is er geen reden voor toewijzing van enig bedrag ter zake.
5.22
Grief VIslaagt eveneens waar het de proceskostenveroordeling betreft. Omdat de huuropzegging alsnog wordt gehonoreerd, hebben Maatwerk c.s. ook in eerste aanleg te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. Zij zullen alsnog met de kosten van de eerste aanleg worden belast als hierna te bepalen.
5.23
[appellanten] c.s. hebben gevorderd hun vorderingen voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad toe te wijzen. Het bepaalde in artikel 7:272 lid 1 BW brengt echter mee dat beslissingen omtrent vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. In wat [appellanten] c.s. hebben aangevoerd, ligt onvoldoende grond om daar in dit geval van af te wijken. De uitvoerbaarheid bij voorraad zal daarom beperkt blijven tot de proceskosten.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen in overwegende mate, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Maatwerk c.s. verder in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
6.3
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op € 109,44 voor explootkosten, € 79,- voor griffierecht en € 600,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 300,-).
6.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op € 104,54 voor explootkosten, € 324,- voor griffierecht en € 2.048,- voor salaris advocaat. (2 punten x tarief II à € 1.074,-).
6.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 27 maart 2019 en doet opnieuw recht;
stelt het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen [appellanten] c.s. en Maatwerk zal eindigen vast op 1 mei 2021;
veroordeelt Maatwerk c.s. om de woning uiterlijk op 1 mei 2021 te ontruimen, dat met al degenen die zich in de woning bevinden en met al wat zich van diegenen in de woning bevindt, onder afgifte van de sleutels van de woning aan [appellant] ;
veroordeelt Maatwerk c.s. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 188,44 voor verschotten en op € 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 428,54 voor verschotten en op
€ 2.048,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Maatwerk c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Maatwerk c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, H. de Hek en W.A. Zondag en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2020.

Voetnoten

1.zie rov. 3.3.4 van HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:338
2.vgl. HR 18 juni 1999,
3.vgl. HR 26 april 1985,
4.vgl. HR 9 december 1983,
5.vgl. HR 30 november 1984,
6.vgl. HR 18 oktober 1985,
7.vgl. HR 2 november 1984,
8.vgl. HR 4 november 1988,
9.vgl. HR 24 januari 1992,