ECLI:NL:GHARL:2020:808

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
200.248.880/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van de behoefte van meerderjarige kinderen in het kader van alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de kinderen, [kind 1] en [kind 2], om de alimentatiebijdrage van hun vader, de man, te verhogen. De kinderen zijn meerderjarig geworden en stellen dat hun behoefte aan financiële ondersteuning is toegenomen door hun studiekosten. De man heeft in eerste aanleg een lagere bijdrage voorgesteld, onder verwijzing naar zijn gewijzigde financiële situatie en de veronderstelling dat de meerderjarigheid van de kinderen een wijziging van omstandigheden met zich meebrengt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheid dat een kind meerderjarig wordt, op zichzelf geen wijziging van omstandigheden is die leidt tot een verlaging van de alimentatieverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de man gehouden is om de overeengekomen bijdrage te blijven betalen, en dat de eerdere overeenkomst tussen de man en de vrouw met betrekking tot de alimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de alimentatie voor [kind 1] vastgesteld op € 341,50 per maand, met jaarlijkse indexering, en voor [kind 2] op € 360,- per maand, met ingang van de datum waarop [kind 1] 21 jaar wordt. De beslissing van de rechtbank Gelderland is vernietigd en de kosten van het geding zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.248.880
(zaaknummer rechtbank Gelderland 333358)
beschikking van 30 januari 2020
inzake
[verzoekster],
en
[verzoeker],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
verder (ook) te noemen: [kind 1] respectievelijk [kind 2] , gezamenlijk ook de kinderen,
advocaat: mr. D. Bloemendaal te Ermelo,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Blokzijl te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 11, ingekomen op 1 november 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie 1;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Bloemendaal van 17 oktober 2019 met producties 12 tot en met 17;
- een journaalbericht van mr. Blokzijl van 21 oktober 2019 met producties 2 en 3;
- een journaalbericht van mr. Bloemendaal van 23 oktober 2019 met producties 18 en 19.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen [A.] , de moeder van de kinderen, (hierna: de vrouw) aan wie het hof, na instemming van partijen, bijzondere toegang heeft verleend.

3.De feiten

3.1
De man is op 12 september 2003 gehuwd met de vrouw. Het huwelijk is op 30 juni 2008 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Het geregistreerd partnerschap is door middel van een overeenkomst ‘beëindiging geregistreerd partnerschap’ op 20 augustus 2008 geëindigd.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [verzoekster] , geboren op [geboortedatum 1] 1998 te [geboorteplaats] , en
- [verzoeker] , geboren op [geboortedatum 2] 2000 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij overeenkomst van 19 augustus 2008 zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 300,- per kind per maand zal voldoen, telkens bij vooruitbetaling. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 2019 ingevolge de wettelijke indexering € 360,98 per kind per maand.
3.4
Met ingang van [geboortedatum 1] 2016 betaalt de man voor [kind 1] een bedrag van € 200,-. De oorspronkelijk overeengekomen bijdrage voor [kind 2] is hij blijven betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw en [kind 1] hebben op 14 februari 2019 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend. Daarna hebben zij hun verzoek gewijzigd. Het gewijzigde verzoek is bij de rechtbank op 20 juni 2018 binnengekomen. [kind 2] heeft de vrouw gemachtigd om voor hem de procedure te voeren vanaf [geboortedatum 2] 2018, het moment waarop hij meerderjarig is geworden.
In eerste aanleg is verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen een bedrag van € 300,- per kind per maand dient te voldoen, telkens bij vooruitbetaling, met ingang van de datum van de overeenkomst van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, zijnde met ingang van 20 augustus 2008, welke bijdrage steeds jaarlijks vermeerderd dient te worden met de wettelijke indexering als gevolg waarvan de alimentatie voor 2018 € 353,90 per kind per maand bedraagt, althans een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen te bepalen met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
[kind 1] heeft de rechtbank verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 300,- per maand dient te voldoen, telkens bij vooruitbetaling, met ingang van de datum van de overeenkomst van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, zijnde met ingang van 20 augustus 2008, welke bijdrage steeds jaarlijks vermeerderd dient te worden met de wettelijke indexering als gevolg waarvan de alimentatie voor 2018 € 353,90 per maand bedraagt, althans een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] te bepalen met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
De vrouw, [kind 1] en [kind 2] hebben in aanvulling hierop de rechtbank verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum van het aanvullende verzoek ter wijziging van de bijdrage die is vastgesteld in de overeenkomst in verband met beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 643,- per kind per maand zal betalen, althans dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] en [kind 2] zal betalen met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
4.2
De man heeft bij wege van zelfstandig verzoek aan de rechtbank verzocht om te bepalen dat hij met ingang van de datum van het verzoekschrift dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 2] met een nader te bepalen bedrag en te bepalen dat de man met ingang van de datum van het verzoekschrift dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [kind 1] met een nader te bepalen bedrag, althans een bijdrage vast te stellen welke niet hoger is dan € 200,- per kind per maand.
4.3
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft de rechtbank het door partijen op 19 augustus 2008 ondertekende convenant met betrekking tot de kosten van [kind 1] en [kind 2] gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2018 als bijdrage in het levensonderhoud en studie een bedrag van € 159,- per maand aan [kind 1] zal betalen en een bedrag van € 201,- per maand aan [kind 2] .
4.4
[kind 1] en [kind 2] zijn met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien onder meer op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en de vrouw en de ingangsdatum.
[kind 1] en [kind 2] verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, zo nodig onder aanvulling van gronden, te bepalen dat:
- met ingang van de datum waarop zij achttien jaar zijn geworden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding doorloopt als zijnde een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, welke bijdrage kan worden bepaald op een bedrag van € 341,50 per maand in 2016, € 348,67 per maand in 2017, € 353,90 per maand in 2018,
- te bepalen dat met ingang van de datum van het aanvullend verzoek in eerste aanleg, zijnde per 19 juni 2018, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie € 643,- per kind per maand bedraagt,
- althans een zodanig bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] en [kind 2] te bepalen en met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof juist acht,
- kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en verzoekt de verzoeken van de kinderen in het principaal hoger beroep af te wijzen.
4.6
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de vrouw.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en, onder aanvulling van de gronden, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dient bij de dragen in de kosten van levensonderhoud en studie met een bedrag van € 137,- per kind per maand, althans een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.7
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5).
5.2
In de kern komt het geschil erop neer dat [kind 1] en [kind 2] naleving verzoeken van de onder 3.3 genoemde overeenkomst voor de periode vanaf hun achttiende verjaardag tot aan het moment waarop zij hun aanvullend verzoek in eerste aanleg hebben ingediend. Vanaf het laatstgenoemde moment verzoeken zij te bepalen dat de man een hogere bijdrage zal betalen, naar het hof begrijpt omdat hun behoefte hoger is geworden omdat zij nu studeren. Het hof vat dit op als een beroep op een wijziging van omstandigheden.
5.3
De man is van mening dat hij vanaf het bereiken van de achttienjarige leeftijd van [kind 1] respectievelijk [kind 2] niet langer het bedrag van € 300,- per kind per maand (met indexering) hoeft te betalen. Met [kind 1] heeft hij daarom afgesproken dat hij vanaf haar meerderjarigheid een kleinere bijdrage aan haar betaalt.
Daarnaast doet de man een beroep op een wijziging van omstandigheden omdat hij in de maand februari 2018 werkloos is geweest en met ingang van 1 maart 2018 een nieuw dienstverband heeft aanvaard met een lager salaris dan hij in zijn vorige dienstverband ontving.
Naleving van de overeenkomst betreffende levensonderhoud
5.4
Het hof is van oordeel dat [kind 1] en [kind 2] kunnen worden ontvangen in het hiervoor genoemde verzoek tot naleving van de overeenkomst betreffende hun levensonderhoud. Het hof overweegt dat de man op grond van artikel 1:395a BW in beginsel gehouden is de in 3.3 genoemde bijdrage te blijven betalen voor [kind 1] en [kind 2] totdat zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De omstandigheid dat een kind meerderjarig is geworden, is geen wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Voor [kind 1] geldt echter dat de man en [kind 1] de overeenkomst van 19 augustus 2008 hebben gewijzigd, in die zin dat de man met ingang van de datum waarop [kind 1] achttien jaar is geworden (zijnde [geboortedatum 1] 2016) een bedrag van € 200,- per maand aan haar betaalt.
5.5
[kind 1] stelt dat deze overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, hetgeen door de man wordt betwist. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man gesteld dat de kinderalimentatie van [kind 1] is verlaagd omdat hij van mening is dat [kind 1] door haar inkomsten gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en geen behoefte heeft aan een aanvullende onderhoudsbijdrage van de man van € 300,- per maand.
5.6
Het hof overweegt dat alleen dan sprake zal kunnen zijn van een overeenkomst aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, indien partijen destijds als gevolg van een onjuist inzicht in de wettelijke maatstaven of omdat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens evident van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De term grove miskenning van wettelijke maatstaven brengt met zich dat de overeengekomen kinderalimentatie niet reeds kan worden gewijzigd wanneer zij op grond van dezelfde gegevens tot een ander resultaat komt. De term grove miskenning brengt een zwaardere toets met zich: de overeengekomen bijdrage dient in een evidente wanverhouding te staan tot de wettelijke maatstaven en die gegevens.
5.7
Anders dan de rechtbank, is naar het oordeel van het hof de door de man en [kind 1] gesloten overeenkomst aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof overweegt dat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van ouders jegens hun minderjarige kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Artikel 1:395a BW bepaalt dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Deze verlengde onderhoudsplicht geldt niet alleen jegens de meerderjarige studerende kinderen van 18 tot 21 jaar, maar ook jegens de meerderjarige kinderen van die leeftijd die al dan niet inkomsten uit arbeid hebben. In artikel 1:392 lid 2 BW is bepaald dat voornoemde onderhoudsplicht bestaat ongeacht de behoeftigheid van de jongmeerderjarige.
Niettemin dient conform artikel 1:397 lid 1 BW bij de bepaling van de verschuldigde bijdrage voor levensonderhoud rekening te worden gehouden met de behoefte van de tot onderhoud gerechtigde. Wel kan een (substantieel) eigen inkomen van de minderjarige van invloed zijn op de omvang van de behoefte van de minderjarige aan een onderhoudsbijdrage.
5.8
[kind 1] heeft naast haar studie een bijbaantje in een supermarkt waar zij werkt als haar studie het toelaat. Van een structureel en substantieel inkomen is het hof niet gebleken. Gelet hierop acht het hof het redelijk om de inkomsten van [kind 1] buiten beschouwing te laten en deze niet in mindering te doen strekken op haar behoefte.
5.9
Het hof is van oordeel dat op grond van het vorenstaande geen aanleiding was om de onder 3.3 genoemde overeenkomst tussen de vrouw en de man betreffende het levensonderhoud te wijzigen.
De in 2008 overeengekomen bijdrage bedraagt met ingang van 2016 ingevolge de wettelijke indexering € 341,50 per maand. Aangezien de man sinds [kind 1] de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt een onderhoudsbijdrage heeft betaald van € 200,- per maand, zal het hof met ingang van [geboortedatum 1] 2016 de onderhoudsbijdrage bepalen op € 341,50. Dit bedrag dient voor de jaren 2017 en 2018 te worden verhoogd met het voor dat jaar geldende wettelijke indexeringspercentage. Voor [kind 2] geldt dat de man niet de bijdrage heeft verlaagd met ingang van [kind 2] meerderjarigheid, maar dat de man (meer of minder) het in de overeenkomst bedoelde bedrag is blijven betalen. De verzoeken van de kinderen zijn zo geformuleerd dat het hof heeft begrepen dat alleen voor [kind 1] een verzoek tot nabetaling door de man is ingediend. Voor [kind 2] is verzocht de vraag te beantwoorden of het bereiken van zijn achttiende verjaardag een omstandigheid is die leidt tot wijziging van de in 3.3 genoemde overeenkomst en niet om de man tevens te veroordelen de niet betaalde indexering alsnog te voldoen.
Wijziging van omstandigheden
5.1
Naar het hof begrijpt betwisten [kind 1] en [kind 2] dat het nieuwe dienstverband van de man per 1 maart 2018 een wijziging van omstandigheden is die een herberekening van de bijdrage van de man rechtvaardigt. Zoals hierna onder 5.18 aan de orde zal komen, is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is om niet uit te gaan van het door de man opgegeven inkomen per 1 maart 2018. Dat betekent dat er sprake is van een relevante wijziging van het inkomen van de man, zodat het hof toekomt aan het beoordelen welke bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind 1] en [kind 2] aan de wettelijke maatstaven voldoet. Bij die beoordeling zal tevens de door hen gestelde wijziging in behoefte worden betrokken.
Ingangsdatum
5.11
De kinderen zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte de kinderalimentatie heeft gewijzigd per 1 maart 2018, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum van binnenkomst van het verzoekschrift. Volgens de kinderen is het verweerschrift tevens inhoudende een zelfstandig tegenverzoek van de man pas op 22 maart 2018 bij de rechtbank binnengekomen, zodat indien de redenering van de rechtbank wordt gevolgd per 1 april 2018 de kinderalimentatie dient te worden gewijzigd.
5.12
De man is het eens met de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt. Het hof is van oordeel dat 1 april 2018 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat de man een herberekening heeft verzocht en zijn (zelfstandig) verzoek dateert van 22 maart 2018.
Behoefte
5.14
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen. De kinderen stellen, zo begrijpt het hof, dat sinds zij studeren hun behoefte is verhoogd. Zij hebben daarom in hun aanvullend verzoek in eerste aanleg verzocht te bepalen dat de man met ingang van dit aanvullend verzoek een bijdrage van € 643,- per kind per maand dient te betalen. De kinderen zijn van mening dat geen verschil dient te worden gemaakt in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] .
Volgens de man dienen de aanvullende beurs en de zorgtoeslag in mindering op de behoefte te worden gebracht. De kinderen stellen dat zij geen aanvullende beurs ontvangen en dat de zorgtoeslag die zij ontvangen wordt verbruikt.
5.15
Het hof is, met de rechtbank van oordeel, dat voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen die studeren moet worden uitgegaan van de WSF-norm. Onder verwijzing naar het rapport Alimentatienormen wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen uitwonende en thuiswonende kinderen, met dien verstande dat bij thuiswonende studenten het bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur in mindering kan worden gebracht op de behoefte. Op basis van de WSF-norm hebben [kind 1] en [kind 2] ieder een behoefte van afgerond € 1.038,- per maand. Gelet op de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen dient op dit bedrag de gemiddelde basishuur van € 221,- in mindering te worden gebracht omdat [kind 1] en [kind 2] nog thuiswonen, hetgeen betekent dat de behoefte van de kinderen € 817,- per kind per maand bedraagt.
5.16
Er zijn in dit geval geen andere bedragen die op de behoefte in mindering dienen te worden gebracht.
Niet gebleken is dat de kinderen een aanvullende beurs ontvangen.
Hoewel beide kinderen een bijbaantje hebben, waaruit zij inkomen genereren, zal het inkomen van de kinderen niet in mindering worden gebracht op de behoefte. Uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, werken de kinderen alleen als de studie het toelaat. Nu het geen structurele en substantiële inkomsten betreft, zal hiermee geen rekening worden gehouden.
Het hof acht het aannemelijk, gelet op hetgeen naar voren is gebracht, dat de zorgtoeslag door [kind 1] wordt verbruikt zodat deze toeslag evenmin in mindering wordt gebracht op haar inkomsten.
Het hof zal geen rekening houden met de reiskosten voor [kind 2] , aangezien hij gebruik kan maken van een studenten OV-kaart en andere reiskosten door hem onvoldoende onderbouwd zijn.
Inkomen van de man
5.17
Volgens de kinderen is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van het huidige, lagere, inkomen van de man. De kinderen stellen dat uitgegaan had dienen te worden van het inkomen dat de man verdiende vóór de datum van indiening van het verzoekschrift. De kinderen zijn van mening dat de man in staat moet worden geacht meer dan zijn huidige inkomen te verwerven. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.18
In hetgeen de kinderen hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om niet uit te gaan van het huidige inkomen van de man. Niet is gebleken dat de man door zijn toedoen werkloos is geraakt. Uit het feit dat de man een WW-uitkering heeft ontvangen in de periode dat hij werkloos was, blijkt het tegendeel. De man heeft na een korte periode van werkloosheid een andere baan gevonden. Dat hij in zijn huidige functie minder inkomsten heeft, betekent niet dat daarom dient te worden uitgegaan van een hogere verdiencapaciteit. Net als de rechtbank zal het hof uitgaan van zijn huidige inkomen. Conform de berekening van de rechtbank zal het hof uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.489- per maand.
Schulden van de man
5.19
In zijn algemeenheid geldt, dat indien bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan daarmee rekening kan worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen te verhogen. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of op zodanige wijze met de lasten van de man rekening moet worden gehouden.
5.2
Volgens de kinderen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met een bedrag van € 307,- per maand ter zake van een schuld in de draagkrachtberekening van de man rekening moet worden gehouden. Volgens de kinderen is met deze schuld destijds bij de berekening van de hoogte van de draagkracht van de man rekening gehouden en was de man in staat de door de man en de vrouw overeengekomen kinderalimentatie te voldoen. De schulden bedroegen € 22.560,- en daarna zijn de schulden toegenomen, terwijl de man inmiddels (een deel van) de schulden had kunnen aflossen. Het is volgens de kinderen onduidelijk waardoor de schulden zijn toegenomen. De kinderen stellen dat bij de berekening van de hoogte van de draagkracht van de man geen rekening met de schulden moet worden gehouden.
5.21
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. De stelling van de kinderen dat de man deze schulden al had kunnen aflossen is volgens hem onjuist. Het zijn schulden die tijdens het geregistreerd partnerschap zijn ontstaan. Aangezien de man en de vrouw waren overeengekomen dat de man de gezamenlijke schulden voor zijn rekening zou nemen, heeft de man ter voldoening van die schulden een lening afgesloten bij de DSB bank. Door het latere faillissement van die bank is de lening overgenomen door Finqus. De lening die de man met Finqus is aangegaan bedraagt in totaal € 32.862,- tegen een rente van 9,2 % per maand. De looptijd van de lening bedraagt 180 maanden, ingaande vanaf 14 oktober 2008. De lening is hoger dan de schuldenlast van de man zoals deze voortvloeide uit de overeenkomst met de vrouw omdat de man ook nog herinrichtingskosten heeft moeten maken.
5.22
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast van € 307,- in verband met de lening stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op zijn draagkracht
.Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter buiten beschouwing kan laten.
De man en de vrouw hebben op 19 augustus 2008 een convenant gesloten waarin de gevolgen van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap zijn geregeld. De schulden die blijkens het convenant aan de man zijn toebedeeld bedroegen € 22.560,-. Deze schulden zijn verhoogd doordat de man als gevolg van het uiteengaan van partijen herinrichtingskosten heeft moeten maken. De man heeft onweersproken gesteld dat hij alle gezamenlijke schulden voor zijn rekening heeft genomen en alle roerende zaken, inclusief de auto, bij de vrouw heeft gelaten. Een verhoging van het krediet is in deze omstandigheid te billijken. Het hof zal in redelijkheid daarom met een maandlast van € 307,- per maand rekening houden in de draagkrachtberekening.
Inkomen van de vrouw
5.23
De kinderen zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte bij het inkomen van de vrouw is uitgegaan van het inkomen over 2017 als gemiddeld inkomen dat de vrouw ook in 2018 ongeveer verdiende.
Volgens de man heeft de rechtbank bij de vaststelling van het inkomen van de vrouw ten onrechte geen rekening gehouden met haar inkomen uit schilderlessen. Door de kinderen wordt betwist dat de vrouw nog inkomsten uit schilderlessen heeft.
5.24
Het hof constateert dat naar aanleiding van de inkomstengegevens van de vrouw uit 2018 tussen partijen geen verschil van mening (meer) bestaat over het inkomen van de vrouw in dat jaar, zodat van het (jaar)inkomen van de vrouw zoals blijkt uit de door de kinderen als producties 18 en 19 overgelegde draagkrachtberekening van de vrouw zal worden uitgegaan.
Draagkracht
5.25
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het eventueel te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.26
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule 70% [€ 2.489 – (0,3 x € 2.489 + € 920 + € 307,-)] afgerond € 360,- per maand.
5.27
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule 70% [€ 2.757 – (0,3 x € 2.757 + € 920)] afgerond € 707,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.28
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien is onvoldoende om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien. Een draagkrachtvergelijking kan derhalve achterwege blijven.
5.29
Het aandeel van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] en [kind 2] wordt gelijk gesteld aan zijn beschikbare draagkracht van € 360,- per maand, waarbij dit bedrag gelet op hun behoefte gelijkelijk over de kinderen wordt verdeeld. Aangezien [kind 1] op [geboortedatum 1] 2019 de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt en de man vanaf die leeftijd niet meer onderhoudsplichtig is voor [kind 1] , zal worden bepaald dat de man met ingang van die datum € 360,- per maand aan [kind 2] dient te betalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de familierechtelijke betrekkingen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 augustus 2018, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan [kind 1] met ingang van [geboortedatum 1] 2016 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie € 341,50 per maand zal betalen, en dat dit bedrag per 1 januari 2017 en 2018 wordt verhoogd met het voor dat jaar geldende wettelijke indexeringspercentage;
wijzigt het door de man en de vrouw op 19 augustus 2008 ondertekende convenant wat betreft de daarin opgenomen afspraken over de kinderalimentatie, en bepaalt dat:
- de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind 1] en [kind 2] zal betalen een bedrag van € 180,- per kind per maand met ingang van 1 april 2018;
- de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind 2] zal betalen een bedrag van € 360,- per maand met ingang van [geboortedatum 1] 2019 totdat [kind 2] de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 30 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.