ECLI:NL:GHARL:2020:8055

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.268.719
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht en zorgkorting in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De zaak betreft de man en de vrouw, die gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun minderjarige kind, geboren in 2013. Na hun scheiding in 2017 is er een zorgregeling vastgesteld, waarbij het kind bij de man verblijft in de weekenden en de helft van de vakanties. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 396,- per maand, maar de man is in hoger beroep gegaan met het verzoek om deze bijdrage te verlagen. De vrouw heeft op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld om de alimentatie te verhogen naar € 500,- per maand.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon zijn verschenen. De man heeft zeven grieven ingediend, terwijl de vrouw één grief heeft ingediend. Het hof heeft de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie toegepast en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man heeft zijn schulden en inkomen uit overwerk gepresenteerd, terwijl de vrouw haar verdiencapaciteit en werkloosheidsuitkering heeft toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2019 € 595,- per maand bedraagt en in 2020 € 610,- per maand.

Na beoordeling van de draagkracht van beide ouders, heeft het hof geconcludeerd dat de man vanaf 8 maart 2019 € 371,- per maand aan de vrouw moet betalen, met een indexatie per 1 januari 2020. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie vastgesteld op basis van de draagkracht van beide ouders, waarbij ook rekening is gehouden met zorgkorting. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.719
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 476960)
beschikking van 6 oktober 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.P. Leenders te Nieuwegein (onttrokken),
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 9 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 november 2019;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, en
  • een journaalbericht van mr. Wienen van 29 mei 2020, met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2020 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen. De vrouw werd bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2013 te [C] . [de minderjarige] woont bij de vrouw. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Nadat partijen in 2017 uit elkaar waren gegaan, verbleef [de minderjarige] eenmaal in de twee weken van vrijdagavond tot en met zondagavond en gedurende de helft van de vakanties bij de man. Bij beschikking van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank als voorlopige zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige] eenmaal in de twee weken op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de man verblijft. Inmiddels verblijft [de minderjarige] weer eenmaal in de twee weken van vrijdagavond tot en met zondagavond en gedurende de helft van de vakanties bij de man.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 8 maart 2019 vastgesteld op € 396,- per maand, vanaf 9 september 2019 telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Met deze grieven beoogt hij het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen en
  • primair: te bepalen dat de man met ingang van 8 maart 2019 € 134,- netto per maand als kinderalimentatie bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet;
  • subsidiair: te bepalen dat de man met ingang van 8 maart 2019 € 184,- netto per maand als kinderalimentatie bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet;
  • meer subsidiair: een nader door het hof te bepalen bedrag als door de man te betalen kinderalimentatie vast te stellen met ingang van een nader door het hof te bepalen ingangsdatum;
met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de door de man te betalen kinderalimentatie in de periode vanaf 9 december 2019. De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 9 december 2019 en in zoverre opnieuw beschikkende – zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de kinderalimentatie vanaf 9 december 2019 te bepalen op € 500,- per maand, althans een door het hof nader te bepalen bijdrage, kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt het hof (zo begrijpt het hof) het verzoek van de vrouw af te wijzen, dan wel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht waarbij rekening wordt gehouden met wat de man in het principaal hoger beroep heeft verzocht, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

Richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie
5.1
Bij de beoordeling van dit geschil zullen de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen worden toegepast, zoals die zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.2
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht van partijen de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen de uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen: de behoefte van [de minderjarige] , de draagkracht van partijen, schulden en de zorgkorting.
Behoefte [de minderjarige]
5.3
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige] . Op de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat niet langer in geschil is dat het netto gezinsinkomen (inclusief het kindgebonden budget) ten tijde van de samenwoning in 2017 € 3.737,- per maand bedroeg. Volgens de man leidt dit netto gezinsinkomen echter tot een behoefte van € 481,- per maand in 2017, terwijl de vrouw uitgaat van een behoefte van € 575,- per maand in 2017.
5.4
Volgens de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen wordt de behoefte van het kind vastgesteld op basis van de NIBUD-tabellen "Kosten van kinderen” die zijn vermeld op de website. Het netto gezinsinkomen van € 3.737,- per maand ligt tussen € 3.500,- en € 4.000,-. Op basis van de desbetreffende tabel berekent het hof de behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage van zijn ouders op € 575,- per maand in 2017. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 595,- per maand en geïndexeerd naar 2020 bedraagt deze € 610,- per maand.
Draagkracht van de man
5.5
In geschil is of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de aflossing op schulden. De man heeft op de zitting bij het hof naar voren gebracht dat hij extra werkt om zijn schulden af te lossen. Hij vindt dat het inkomen uit overwerk daarom buiten beschouwing dient te blijven bij de berekening van zijn draagkracht. Hij streept die twee als het ware tegen elkaar weg door én geen rekening te houden met de schulden én geen rekening te houden met de inkomsten uit overwerk. De vrouw vindt dat de man zijn schulden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat het inkomen uit overwerk daarom wel moet worden meegenomen.
5.6
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man zijn schulden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De man heeft weliswaar stukken overgelegd die betrekking hebben op schulden, maar daaruit blijkt niet welke schulden hij precies heeft, hoe deze schulden zijn ontstaan en hoe hoog deze schulden (exact) zijn. Met deze schulden kan het hof daarom geen rekening houden. Het inkomen uit overwerk staat wel voldoende vast en het hof neemt bij de berekening van de draagkracht van de man daarom ook dat inkomen in aanmerking.
5.7
Evenals de man en de vrouw gaat het hof uit van de loonstrook over periode 10 van 2019 (productie 10 bij het beroepschrift). Uit deze loonstrook blijkt dat de man over tien perioden van elk vier weken een bruto inkomen uit overwerk had van € 10.946,17. Het inkomen uit overwerk fluctueert en de man heeft aangevoerd dat de aard van zijn werk (transport voor tuincentra) meebrengt dat hij in het voorjaar relatief veel kan overwerken. Gelet op het feit dat de man in periode 10 klaarblijkelijk geen overwerkuren heeft gemaakt, acht het hof het redelijk om een terughoudende schatting te maken van het inkomen uit overwerk en daarom uit te gaan van voormeld bedrag op jaarbasis.
Het voorgaande komt erop neer dat het hof aan de zijde van de man rekening houdt met:
- een bruto loon van € 2.184,36 per vier weken, vermeerderd met 8% vakantiegeld;
- een overig bruto loon van € 2.344,16 per jaar;
- bruto inkomen uit overwerk van € 10.946,17 per jaar;
- een pensioenpremie van € 230,34 per vier weken;
- de premie WIA-hiaatregeling van € 13,60 per vier weken, en
- de premie WGA-verzekering van € 13,73 per vier weken.
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 € 2.489,- per maand bedraagt. Vanwege de gewijzigde tarieven voor de inkomstenbelasting is dat bedrag in 2020 - met overigens gelijk inkomen - € 2.542,-.
5.8
Uit de aangehechte berekening volgt dan verder dat de man met voormeld netto besteedbaar inkomen een draagkracht heeft van € 554,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.9
De man stelt dat het redelijk is om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 25.920,- bruto per jaar. Hij voert aan dat de vrouw zich onvoldoende inspant om haar volledige verdiencapaciteit te benutten en dat van haar kan worden verlangd dat zij fulltime gaat werken. De vrouw vindt dat de man zijn stelling dat aan haar zijde moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 25.920,- bruto per jaar onvoldoende heeft onderbouwd. Zij vindt dat niet van haar kan worden gevergd dat zij meer uren in loondienst gaat werken. Volgens de vrouw is het in het belang van [de minderjarige] dat zij [de minderjarige] opvangt als hij uit school komt en loont het per saldo ook niet als zij meer gaat werken, omdat de kinderopvangkosten dan zullen stijgen. Op haar beurt stelt de vrouw dat bij de berekening van haar draagkracht rekening moet worden gehouden met het feit dat zij over de periode van 9 december 2019 tot 11 februari 2020 een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. Verder heeft de vrouw op de zitting bij het hof gezegd dat zij € 129,- per maand aflost op een belastingschuld.
5.1
Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). Bij kinderalimentatie wordt echter terughoudend omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder (in deze zaak: de vrouw), omdat het risico bestaat dat het kind er de dupe van wordt als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt.
5.11
Het hof ziet geen aanleiding om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een hoger inkomen dan het feitelijke inkomen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat, gezien de leeftijd van [de minderjarige] , op dit moment niet van haar kan worden gevergd dat zij (substantieel) meer uren gaat werken, te meer omdat aannemelijk is dat dit per saldo nauwelijks zal lonen vanwege toenemende kosten voor kinderopvang. Op basis van de door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2019 (productie 5) gaat het hof ervan uit dat de vrouw in 2019 een bruto jaarinkomen had van € 16.104,-. Uit de aangehechte berekening blijkt dat dit bruto jaarinkomen, mede rekening houdend met het kindgebonden budget, leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.689,- per maand in 2019.
5.12
Uit de aangehechte berekening volgt dan verder dat de vrouw met voormeld netto besteedbaar inkomen in 2019 een draagkracht had van € 162,- per maand.
5.13
Uit de door de vrouw overgelegde betaalspecificaties van het UWV (productie 2) blijkt dat de vrouw heeft ontvangen:
  • in januari 2020 over de maand december 2019 een WW-uitkering van € 940,69 bruto;
  • in februari 2020 over de maand januari 2020 een WW-uitkering van € 1.219,05 bruto, en
  • in maart 2020 over de maand februari 2020 een WW-uitkering van € 526,16 bruto.
Voorts blijkt uit de door de vrouw overgelegde bevestiging van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [D] (productie 1 bij het journaalbericht van 29 mei 2020) en de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst met [E] (productie 2) dat zij met ingang van 6 december 2019 tot 11 februari 2020 werkloos is geweest. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw alleen in de maand februari 2020 een volledige WW-uitkering heeft ontvangen en dat zij in de maanden januari 2020 en maart 2020 aanvullende inkomsten heeft gehad. Gezien het geringe verschil tussen het bruto maandsalaris van de vrouw (€ 1.242,59 exclusief vakantiegeld) en de hoogte van de WW-uitkering (€ 1.219,05 exclusief vakantiegeld) alsmede de zeer korte periode waarin de vrouw een WW-uitkering heeft ontvangen, ziet het hof geen aanleiding om voor deze periode een afzonderlijke berekening van de draagkracht van de vrouw te maken.
5.14
Uit de door de vrouw overgelegde arbeidsovereenkomst tussen haar en [E] en de door haar overgelegde loonstrook van april 2020 (productie 2) blijkt dat de vrouw met ingang van 11 februari 2020 bij [E] in dienst is en een salaris heeft van € 1.425,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld). Op de zitting bij het hof heeft de vrouw verklaard dat het contract is verlengd en dat zij nog steeds bij [E] werkt. Het hof ziet in deze omstandigheid aanleiding om een tweede periode te onderscheiden. Het hof zal deze tweede periode laten ingaan op 1 maart 2020, omdat de vrouw in die maand voor het eerst het volledige maandsalaris van € 1.425,- bruto heeft ontvangen. Het hof houdt aan de zijde van de vrouw geen rekening met een schuld aan de Belastingdienst, omdat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in deze schuld. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt bijvoorbeeld niet hoe deze schuld is ontstaan en ook niet hoe hoog deze schuld op dit moment is.
5.15
Uit de aangehechte berekening blijkt dat een bruto salaris van € 1.425,- per maand, vermeerderd met vakantiegeld en rekening houdend met het kindgebonden budget, leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.834,- per maand. Het hof heeft daarbij op grond van de salarisspecificaties rekening gehouden met een pensioenpremie van € 69,69 per maand.
5.16
Uit de aangehechte berekening volgt verder dat de vrouw met voormeld netto besteedbaar inkomen met ingang van 1 maart 2020 een draagkracht heeft van € 216,- per maanden.
Draagkrachtvergelijking
5.17
De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt tot 1 maart 2020 € 716,- en vanaf dat moment € 779,- per maand. Dat is meer dan de behoefte van [de minderjarige] , die immers in 2019 € 595,- per maand bedroeg en in 2020 € 610,- per maand bedraagt. Elk van partijen moet daarom naar evenredigheid van de draagkracht in die behoefte voorzien. Dat betekent dat de man vanaf 8 maart 2019 554/716 deel van € 595,- oftewel € 460,- dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] en vanaf 1 maart 2020 563/779 deel van € 610,-. Dat is € 441,-.
Zorgkorting
5.18
Partijen verschillen van mening over de zorgkorting. De man gaat primair uit van een zorgkorting van 25% en subsidiair van een zorgkorting van 15%. De vrouw gaat uit van een zorgkorting van 15%.
5.19
Het hof overweegt hierover als volgt. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het – feitelijk – verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Die zorgkosten worden globaal bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week dat het kind bij de niet-verzorgende ouder verblijft. Nu sprake is van een zorgregeling waarbij [de minderjarige] gemiddeld meer dan één dag per week maar minder dan twee dagen per week bij de man verblijft, zal het hof een percentage van 15 in aanmerking nemen. Dit percentage geldt ook voor de periode waarin de voorlopige zorgregeling gold.
5.2
Omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, kan de man het gehele bedrag aan zorgkorting in mindering brengen op het aan de vrouw te betalen bedrag. Dit is vanaf 8 maart 2019 € 89,- per maand en vanaf 1 maart 2020 € 92,- per maand. Dat betekent dat de man met ingang van 8 maart 2019 € 371,- per maand aan de vrouw dient te betalen en met ingang van 1 maart 2020 € 349,- per maand. De bijdrage per 8 maart 2019 wordt per 1 januari 2020 geïndexeerd.
Terugbetalingsverplichting
5.21
Voor zover de man vanaf 8 maart 2019 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de vast te stellen kinderalimentatie, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt, gelet op het feit dat een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van kinderen van maand tot maand pleegt te worden verbruikt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage voor het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 september 2019 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2013 te [C] , € 371,- per maand zal betalen:
  • met ingang van 8 maart 2019 € 371,-;
  • met ingang van 1 januari 2020 € 380,28;
  • met ingang van 1 maart 2020 € 349,-,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw over de periode van 8 maart 2019 tot heden eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, A. Smeeïng-van Hees en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 6 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.