In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De zaak betreft de man en de vrouw, die gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun minderjarige kind, geboren in 2013. Na hun scheiding in 2017 is er een zorgregeling vastgesteld, waarbij het kind bij de man verblijft in de weekenden en de helft van de vakanties. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 396,- per maand, maar de man is in hoger beroep gegaan met het verzoek om deze bijdrage te verlagen. De vrouw heeft op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld om de alimentatie te verhogen naar € 500,- per maand.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon zijn verschenen. De man heeft zeven grieven ingediend, terwijl de vrouw één grief heeft ingediend. Het hof heeft de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie toegepast en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man heeft zijn schulden en inkomen uit overwerk gepresenteerd, terwijl de vrouw haar verdiencapaciteit en werkloosheidsuitkering heeft toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2019 € 595,- per maand bedraagt en in 2020 € 610,- per maand.
Na beoordeling van de draagkracht van beide ouders, heeft het hof geconcludeerd dat de man vanaf 8 maart 2019 € 371,- per maand aan de vrouw moet betalen, met een indexatie per 1 januari 2020. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie vastgesteld op basis van de draagkracht van beide ouders, waarbij ook rekening is gehouden met zorgkorting. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.