ECLI:NL:GHARL:2020:7982

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.361/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging en verkorting van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die de uithuisplaatsing had verlengd, aangevochten. De moeder verzocht om de beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing te bekorten of af te wijzen. De GI, Stichting Samen Veilig Midden-Nederland, verzocht om de beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder hard aan zichzelf werkt en dat er vooruitgang is in haar situatie, waaronder het regelen van huisvesting en het volgen van therapieën. Desondanks oordeelt het hof dat de zorgen over de minderjarige groot zijn en dat de moeder eerst verdere therapie moet volgen voordat een thuisplaatsing mogelijk is. Het hof heeft de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing verkort tot negen maanden, zodat er tijd is voor de moeder en de nieuwe GI om een plan van aanpak op te stellen. De kinderrechter zal in januari 2021 opnieuw naar de situatie kijken.

De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking gedeeltelijk wordt vernietigd en de uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden wordt verlengd, met de mogelijkheid om in januari 2021 de situatie opnieuw te beoordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.361/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 495473 en 495475)
beschikking van 29 september 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 7 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 juni 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Pool van 9 juli 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 13 juli 2020;
- een journaalbericht van mr. Pool van 20 augustus 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Doganer, kantoorgenoot van haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] .
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Doganer, met instemming van de GI, een brief van [E] van 3 augustus 2020 en een e-mail van pleegzorgbegeleider mevrouw [F] (van [G] ) van 31 juli 2020 overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2019. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 23 mei 2019 heeft de kinderrechter de toen nog ongeboren [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 25 april 2020, welke termijn laatstelijk is verlengd bij de bestreden beschikking van 7 april 2020 tot 12 april 2021.
3.3
Bij beschikking van 17 december 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 12 maart 2020. In de beschikking van 9 maart 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 12 april 2020.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 12 april 2021.
3.5
[de minderjarige] verblijft in een pleeggezin sinds 16 december 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de uithuisplaatsing. De moeder verzoekt de bestreden beschikking (het hof begrijpt: partieel) te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen dan wel in duur te bekorten. Subsidiair wordt verzocht een NIFP-onderzoek op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te gelasten.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen. De kinderrechter doet dit blijkens het eerste lid van het voornoemde artikel alleen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter een goed onderbouwde beslissing gegeven over de noodzaak van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Kern van die beslissing is dat de moeder op dit moment onvoldoende vaardigheden heeft en onvoldoende in staat is hulpverlening te ontvangen, om een jong kind, als [de minderjarige] , voldoende veiligheid te bieden. Het hof neemt de beoordeling op dit punt van de kinderrechter in de bestreden beschikking na eigen onderzoek over.
5.3
Anders dan de kinderrechter ziet het hof (inmiddels) wel aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten. Hiervoor zijn de volgende omstandigheden van belang.
5.4
Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de moeder hard aan zichzelf werkt. Ze heeft huisvesting geregeld, krijgt financiële ondersteuning en wordt persoonlijk begeleid door een medewerker van Stichting Kwintes, een hulpverleningsinstantie binnen de GGZ. Samen met hem kijkt ze naar de mogelijkheden van ambulante hulpverlening van [H] . Ze staat hiervoor al op de wachtlijst. Na de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek van de moeder van 1 december 2019 heeft zij zich direct gemeld bij [E] . Uit de tijdens de zitting overgelegde afsluitbrief blijkt dat zij een psychotherapiebehandeling afgerond heeft. Het resultaat hiervan is, aldus de afsluitbrief, dat de moeder haar emotie kan reguleren en rustiger is. Ook is al besloten een voor de moeder passende (intensievere) vervolgbehandeling te starten, die volgens de moeder ook een kortdurende opname zal inhouden.
5.5
Daarnaast is voor het hof van belang dat de GI een verzoek tot overdracht van de uitvoering van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing heeft gedaan bij de rechtbank. Onder andere omdat de vertrouwensrelatie tussen de GI en de moeder niet goed tot stand is gekomen en omdat de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de nieuwe GI) beter is toegerust op het werken met deze moeder. De kennismaking tussen de moeder en de nieuwe GI staat binnenkort gepland.
5.6
Verder is gebleken dat het voor de moeder moeilijk is om te laten zien wat ze (inmiddels) kan omdat ze [de minderjarige] maar heel beperkt ziet. Wanneer de moeder zich in deze beperkte tijd richt op het beheersen van praktische zaken, wordt dit negatief uitgelegd. Hoe de moeder anders op een concrete manier kan laten zien hoe zij bijvoorbeeld 'het belang van [de minderjarige] centraal kan stellen' is voor de moeder maar ook voor het hof - ook na navraag bij de GI tijdens de zitting - onduidelijk gebleven.
5.7
De zorgen over [de minderjarige] (en de moeder) waren echter op het moment van de uithuisplaatsing groot. Daarom is ook het hof van oordeel dat de moeder eerst (vervolg)therapie voor zichzelf moet volgen en hulpverlening gericht op het versterken van haar opvoedingsvaardigheden nodig heeft. Eerder kan [de minderjarige] niet thuisgeplaatst worden. Probleem hierbij is echter dat onduidelijk is hoeveel tijd de behandeling van de moeder in beslag zal nemen. De insteek van de huidige GI om eerst de verschillende behandelingen van de moeder af te wachten zonder verder duidelijke doelen te stellen, komt naar het oordeel van het hof echter onvoldoende tegemoet aan de belangen van [de minderjarige] . Gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] is het immers van groot belang dat op een zo kort mogelijke termijn zicht komt op de mogelijkheden en de vaardigheden van de moeder. Dit geldt des te meer nu ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] inmiddels in het derde pleeggezin zit sinds ze uit huis is geplaatst. Het is aan de nieuwe GI om voor de moeder helder en concreet te maken waar zij aan moet voldoen om een thuisplaatsing mogelijk te maken, maar ook om de buiten de moeder liggende voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voordat een thuisplaatsing mogelijk is, duidelijk te maken. Er moet een duidelijk en concreet plan gemaakt worden dat op meer ziet dan het achtereenvolgens ondergaan van benodigde behandelingen door de moeder. Op deze manier weet de moeder waar zij aan toe is en wordt daadwerkelijk aan het doel van de ondertoezichtstelling gewerkt. Juist omdat [de minderjarige] nog zo jong is vindt het hof het van belang vinger aan de pols te houden. De duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zal daarom worden bekort tot negen maanden. Op deze manier hebben de moeder en de nieuwe GI een reële termijn om kennis te maken, een plan van aanpak op te stellen en daarmee aan de slag te gaan. In januari 2021 kan dan opnieuw door de kinderrechter naar de stand van zaken gekeken worden.
5.8 Omdat het primaire verzoek van de moeder wordt toegewezen behoeft het subsidiaire verzoek, tot het gelasten van een onderzoek door het NIFP, geen bespreking meer.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en in zoverre opnieuw beschikken dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zal worden verlengd voor de duur van negen maanden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 7 april 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover deze zich met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing uitstrekt over de periode tot 12 januari 2021;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 7 april 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover deze zich met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing uitstrekt over de periode vanaf 12 januari 2021 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de GI tot het verlengen van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode vanaf 12 januari 2021 alsnog af;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, I.M. Dölle en R.A. Boon, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier en is op 29 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.