Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de bewijslevering van een geldleningsovereenkomst. Het hof heeft eerder op 19 november 2019 een tussenarrest gewezen waarin [appellant] de opdracht kreeg om bewijs te leveren van een betaling van € 20.000,- aan [geïntimeerde] op 24 november 2015. In het vervolg van de procedure heeft [appellant] één getuige, zijn vader [B], gehoord. Het hof oordeelt dat de verklaring van [B] onvoldoende bewijs levert voor de stelling van [appellant]. De verklaring is te vaag en niet gedetailleerd genoeg, en bovendien heeft [B] belang bij een gunstige verklaring voor zijn zoon. Het hof wijst op een eerdere verklaring van [B] waarin hij aangeeft niets te weten over de betaling van het bedrag aan [geïntimeerde]. Hierdoor concludeert het hof dat er onvoldoende overtuigend bewijs is geleverd om de vordering van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag toe te wijzen. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de affectieve relatie tussen partijen en de redelijkheid van de vordering van [appellant].