ECLI:NL:GHARL:2020:7860

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
200.246.832/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijslevering van een geldleningsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de bewijslevering van een geldleningsovereenkomst. Het hof heeft eerder op 19 november 2019 een tussenarrest gewezen waarin [appellant] de opdracht kreeg om bewijs te leveren van een betaling van € 20.000,- aan [geïntimeerde] op 24 november 2015. In het vervolg van de procedure heeft [appellant] één getuige, zijn vader [B], gehoord. Het hof oordeelt dat de verklaring van [B] onvoldoende bewijs levert voor de stelling van [appellant]. De verklaring is te vaag en niet gedetailleerd genoeg, en bovendien heeft [B] belang bij een gunstige verklaring voor zijn zoon. Het hof wijst op een eerdere verklaring van [B] waarin hij aangeeft niets te weten over de betaling van het bedrag aan [geïntimeerde]. Hierdoor concludeert het hof dat er onvoldoende overtuigend bewijs is geleverd om de vordering van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag toe te wijzen. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de affectieve relatie tussen partijen en de redelijkheid van de vordering van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.832/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6349210)
arrest van 29 september 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.A. Bruintjes, kantoorhoudend te Hoogezand,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.L.E. Ritsema, kantoorhoudend te Assen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Op 19 november 2019 is in deze zaak een tussenarrest gewezen waarin aan [appellant] een
bewijsopdracht is gegeven. [appellant] heeft ter uitvoering van de bewijsopdracht één getuige doen horen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellant] een memorie van enquête genomen en [geïntimeerde] een antwoordmemorie van enquête (met productie). Op die laatste productie heeft [appellant] niet kunnen reageren, zodat het hof deze buiten beschouwing laat.
1.2
Daarna is door partijen weer arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In het tussenarrest van 19 november 2019 oordeelde het hof:
- dat [appellant] de bewijslast draagt van de stelling dat hij op 24 november 2015 een bedrag van € 20.000,- heeft overgemaakt aan [geïntimeerde] op grond van een geldleningsovereenkomst;
- dat [appellant] dat bewijs nog niet geleverd heeft;
- en dat [appellant] wordt toegelaten tot het leveren van het door hem aangeboden aanvullend bewijs, door het horen van zijn vader [B] .
2.2
In het tussenarrest motiveerde het hof dat hetgeen door [appellant] tot dan toe als bewijs voor zijn hiervoor genoemde stelling was aangedragen, onvoldoende was. Uit de getuigenverklaring van [B] is geen nader bewijs gekomen om daar nu anders over te denken. [B] verklaart dat hij aan de keukentafel bij hem thuis met [appellant] en [geïntimeerde] heeft gesproken over een lening aan [geïntimeerde] , die zij zou moeten terugbetalen. Maar in zijn verklaring is [B] weinig gedetailleerd en erg vaag over de precieze gang van zaken tijdens en rondom dat gesprek. Over de omvang van de lening verklaart [B] verder dat hem niet bekend is dat daar toen over is gesproken en dat hij pas later begreep dat het bij die lening om een bedrag van € 20.000,- zou gaan. Tegelijkertijd verklaart [B] dat na het keukentafelgesprek nooit meer over deze leningskwestie is gesproken.
Al met al acht het hof de inhoud van deze verklaring onvoldoende sterk om daarin steun voor het te leveren bewijs te kunnen vinden.
2.3
Het hof acht de verklaring ook niet voldoende betrouwbaar, allereerst omdat [B] belang heeft bij het afleggen van een voor [appellant] gunstige verklaring. Dit vanwege de familierelatie, maar ook omdat [B] - naar hij in zijn verklaring aangeeft - zelf een aanzienlijk geldbedrag aan zijn zoon heeft uitgeleend en nog in afwachting is van terugbetaling daarvan. [B] is bovendien als toehoorder aanwezig geweest tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg, zodat niet uit te sluiten valt dat hij zijn verklaring heeft afgestemd op wat hij toen heeft gehoord. Een andere reden waarom de verklaring geloofwaardigheid ontbeert, heeft te maken met de brief van 16 januari 2020 van de advocaat van [geïntimeerde] . Uit die brief komt naar voren dat de advocaat van [geïntimeerde] de advocaat van [appellant] en [B] voorafgaand aan de comparitie van partijen in hoger beroep op
1 oktober 2019 samen in het Douwe Egberts Café in Leeuwarden zien zitten. De advocaat van [geïntimeerde] heeft [B] toen tegen de advocaat van [appellant] horen zeggen dat hij niets weet over de betaling van € 20.000,- aan [geïntimeerde] en dat hij daarover ook niets kan verklaren. Deze gang van zaken is door [B] noch door [appellant] weersproken. Dat [B] zich naar aanleiding van een neutrale vraag van de raadsheer-commissaris naar zijn aanwezigheid op een eerdere zitting beroept op zijn verschoningsrecht, draagt ten slotte al evenmin bij aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring.
2.4
Er is dus onvoldoende (overtuigend) bewijs geleverd om te oordelen dat [appellant] op
24 november 2015 een bedrag van € 20.000,- aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt op grond van een geldleningsovereenkomst. [appellant] is niet geslaagd in de bewijslevering. Dat betekent dat de vordering tot terugbetaling van dit bedrag niet kan worden toegewezen.

3.De slotsom

3.1
De grieven in het principaal hoger beroep falen. Dit brengt mee dat de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld niet is vervuld, zodat over dat hoger beroep verder niets behoeft te worden beslist. De bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
3.2
[appellant] is de in het ongelijk gestelde partij. Het hof ziet echter aanleiding om de kosten van het hoger beroep te compenseren zoals hierna vermeld. Daarvoor is redengevend dat tussen partijen een affectieve relatie heeft bestaan, dat het geschil daaruit voortvloeit en dat niet gezegd kan worden dat [appellant] de vordering in redelijkheid niet heeft kunnen instellen.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
24 april 2018 en 4 september 2018;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, M.W. Zandbergen en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
29 september 2020.