ECLI:NL:GHARL:2020:7857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
200.237.605/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening in familierelatie; volledig voldaan aan terugbetalingsverplichting?

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vader en zijn zoon over de terugbetaling van leningen die de vader aan de zoon heeft verstrekt. De vader, [appellant], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen zijn zoon, [geïntimeerde], voor het restant van twee leningen, die samen een bedrag van € 92.358,59 vertegenwoordigen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat is vastgesteld dat de zoon volledig aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan. De zoon heeft in januari 2014 een bedrag van € 225.289,- aan zijn vader betaald, wat volgens de rechtbank de volledige aflossing van de leningen vertegenwoordigt. De vader heeft in hoger beroep de grieven tegen deze beslissing ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat de vader onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen.

Het hof heeft vastgesteld dat de zoon, [geïntimeerde], de leningen heeft afgelost en dat er geen openstaand bedrag meer is. De vader heeft geen aanspraak meer gemaakt op rente na de aflossing in januari 2014, wat ook door het hof als een indicatie wordt gezien dat de zoon zijn verplichtingen is nagekomen. De vader heeft geprobeerd zijn eis te wijzigen in hoger beroep, maar het hof heeft deze wijziging buiten beschouwing gelaten omdat deze te laat was ingediend. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.605/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 175979)
arrest van 29 september 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.Th.M. Demmer, kantoorhoudend te Hengelo (Overijssel),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het procedure in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 29 mei 2018 een tussenarrest gewezen, waarbij een comparitie na
aanbrengen is gelast. Het hof neemt de inhoud van dat tussenarrest hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen, gehouden op 14 september 2018;
- de akte uitlating van [appellant] en de akte uitlating van [geïntimeerde] ;
- de memorie van grieven met productie;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte uitlating producties van [appellant]
1.3
Vervolgens zou op verzoek van [appellant] op 19 mei 2020 een mondeling pleidooi plaatsvinden. Beide partijen hebben het hof in het licht van de coronacrisis desgevraagd laten weten ermee te kunnen instemmen dat het pleidooi niet doorgaat en dat de zaak verder schriftelijk zal worden afgedaan.
1.4
Daarna heeft [appellant] een akte tot wijziging (vermeerdering) van eis ingediend en heeft een schriftelijk pleidooi plaatsgevonden. In dat verband zijn pleitaantekeningen van mr. Demmer namens [appellant] met producties en pleitaantekeningen van mr. Bolt namens [geïntimeerde] overgelegd.
1.5
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald op het ter voorbereiding op het pleidooi overgelegde procesdossier, aangevuld met akte tot eiswijziging en de stukken van het schriftelijk pleidooi.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Partijen zijn vader en zoon. Zij hebben van 1984 tot 1996 in maatschapsverband een boerenbedrijf in [B] geëxploiteerd.
2.2
Bij akte van 3 mei 1996 heeft [geïntimeerde] het aandeel van zijn vader in het bedrijf alsmede de activa overgenomen, waarbij ten aanzien van het woongedeelte het zakelijk recht van gebruik en bewoning door [appellant] is voorbehouden. In dat kader heeft [appellant] aan zijn zoon twee leningen ten bedrage van ƒ 300.000,- en
ƒ 400.000,- (totaal ƒ 700.00,-, zijnde € 317.647,59) verstrekt.
2.3
[geïntimeerde] heeft tot en met januari 2014 maandelijks aan zijn vader een bedrag van € 1.361,- aan rente betaald.
2.4
In een door beide partijen ondertekend en op 17/18 januari 2014 gedateerd document staat vermeld:
“Schuld [geïntimeerde] aan [appellant]
Lening [appellant] per 31-12-2012 € 136134,-
+€ 88623,-
€ 224757,-
Als schenking geboekt 2012
echter [appellant] wil 2012
niet meer schenken +€ 5000,-
€ 229757,-
water + elektriciteit -€ 3217,-
€ 226540,-
betaling januari 2014 -€ 1361,-
€ 225289,-
Ik [appellant] gaat acoord met het bedrag van € 225289,-. Het zal door [geïntimeerde] gehaald worden dat 20 jan 2014 aan [appellant] worden overgeboekt op rek.nr. (…)”
2.5
In januari 2014 heeft [geïntimeerde] aan zijn vader (in twee gedeelten) een bedrag van € 225.289,- betaald onder de vermelding “totale aflossing lening vader” en “restant van totale aflossing lening vader”.
2.6
Na januari 2014 heeft [appellant] jegens zijn zoon geen aanspraak op betaling van rente uit hoofde van de leningen gemaakt.
2.7
Op 21 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] zijn ouders in kort geding gedagvaard en onder meer gevorderd dat hen wordt verboden het perceel te [B] te betreden en/of zich daar zonder zijn toestemming op te houden en dat hen wordt opgedragen alle sleutels van het woongedeelte van de boerderij af te geven. In het vonnis van
13 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter het gevorderde grotendeels toegewezen.
2.8
Op 19 december 2016 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] [geïntimeerde] aangeschreven tot betaling van een bedrag van € 92.358,59 als resterend saldo van de lening. Naar aanleiding daarvan heeft [geïntimeerde] de ontvangst van deze brief bevestigd en verzocht om de bankgegevens van [appellant]

3.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft zijn zoon gedagvaard en betaling gevorderd van
€ 92.358,59, het restant van de twee leningen, vermeerderd met rente en kosten.
3.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 13 december 2017 de vordering van [appellant] afgewezen. Volgens de rechtbank is tussen partijen niet in geschil dat op de oorspronkelijke leningen door middel van schenkingen aflossingen hebben plaatsgevonden. Tijdens de procedure in kort geding heeft [appellant] in zijn pleitaantekeningen erkend dat het totaalbedrag aan leningen door schenkingen in 2013 is teruggelopen tot een bedrag van ongeveer € 225.000,-. Ook uit de door [geïntimeerde] overgelegde berekeningen van het belastbaar inkomen van zijn ouders over de jaren 2006 en 2012 en de daarbij gegeven toelichting - waarvan [appellant] de juistheid niet heeft betwist - blijkt dat de post “vorderingen” betrekking had op de verstrekte lening en dat de omvang daarvan in de loop der jaren steeds verder afnam. Dat door de boekhouder schenkingen buiten medeweten van [appellant] zouden zijn afgeboekt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken en doet ook niet aan het voorgaande af. Gelet hierop en gelet op de - mede door [appellant] ondertekende - berekening van de schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] op 17 januari 2014, heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat van het oorspronkelijk geleende bedrag in januari 2014 nog een bedrag resteerde van € 225.289,-. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] dit bedrag in januari 2014 aan [appellant] heeft overgemaakt. Dit betekent dat [geïntimeerde] volledig aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan en dat sinds januari 2014 van een openstaand bedrag geen sprake meer is. Dat [appellant] nadien geen aanspraak meer heeft gemaakt op betaling van rente uit hoofde van de leningen, wijst daar naar het oordeel van de rechtbank ook op.

4.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

4.1
Met zijn (zes) grieven, die het hof tezamen zal behandelen, komt [appellant] op tegen alle onderdelen van het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en legt hij het geschil in volle omvang aan het hof voor. Het hof heeft dan ook te beoordelen of de vordering van [appellant] toewijsbaar is. Bij het antwoord op die vraag zal het hof ook
de stellingen en grondslagen betrekken die [appellant] in eerste aanleg heeft aangevoerd en die door de rechtbank zijn verworpen of onbehandeld zijn gelaten.
Eiswijziging
4.2
Nadat [geïntimeerde] in hoger beroep voor antwoord had geconcludeerd, heeft [appellant] bij akte tot wijziging van eis zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij nu ook vordert een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellant] en een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 25.021,-, vermeerderd met rente.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt de in hoger beroep geldende tweeconclusieregel met zich dat de oorspronkelijk eiser in beginsel zijn eis niet later dan bij de appeldagvaarding (indien deze de grieven bevat) of bij memorie van grieven (indien de appeldagvaarding nog niet de grieven bevat) mag wijzigen of vermeerderen.
De eiswijziging door [appellant] bij akte, nadat de memorie zijn grieven en de memorie van antwoord waren genomen, is dus te laat. [geïntimeerde] heeft met de eiswijziging niet ingestemd en ook overigens is niet gebleken dat zich één van de in de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel voordoet. Het hof zal de eiswijziging dan ook buiten beschouwing laten.
Voldaan aan betalingsverplichting?
4.4
Vast staat dat [appellant] een bedrag van in totaal € 317.647,59 aan [geïntimeerde] heeft geleend, welk bedrag [geïntimeerde] verplicht is terug te betalen. Ook staat vast dat [geïntimeerde] een aflossing op de lening heeft gedaan van € 225.289,-.
4.5
[appellant] vordert het verschil tussen bedragen (zijnde € 92.358,59), stellende dat [geïntimeerde] dat saldo nog dient terug te betalen. Daartegen voert [geïntimeerde] aan dat hij volledig aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan en dat hij niets meer verschuldigd is aan [appellant] Dit verweer dient te worden aangemerkt als een bevrijdend verweer. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de stelplicht en de bewijslast daarvan op [geïntimeerde]
4.6
[geïntimeerde] beroept zich hiertoe op het onder 3.4 genoemde document, dat als een onderhandse akte in de zin van artikel 156 lid 3 Rv is aan te merken. In deze door beide partijen ondertekende akte is vermeld welk bedrag [geïntimeerde] op dat moment uit hoofde van de geldlening nog verschuldigd is aan [appellant] en dat [geïntimeerde] dit bedrag aan [appellant] zal overmaken. Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert de akte in beginsel ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. [geïntimeerde] heeft met de akte daarom in beginsel bewezen dat per
17 januari 2014 nog een restantbedrag van € 225.289,- openstond, welk bedrag nog in
januari 2014 door [geïntimeerde] aan [appellant] zou worden voldaan.
4.7
De akte wordt bovendien ondersteund door het volgende. Bij de stukken bevindt zich een tweetal rekeningafschriften van [geïntimeerde] Daaruit blijkt dat op 20 januari 2014 een bedrag van € 195.000,- aan [appellant] is overgemaakt onder vermelding van ‘spoedoverboeking totale aflossing lening vader’ en op 26 januari 2014 een bedrag van
€ 30.289,- onder vermelding van ‘restant van totale aflossing lening vader (Eur 225289)’. Hierin leest het hof een duidelijke referentie naar de akte, waaraan dus ook uitvoering is gegeven.
Daarnaast staat vast dat [geïntimeerde] na januari 2014 geen rentebetalingen meer heeft voldaan aan [appellant] en dat [appellant] daartegen niet heeft geprotesteerd.
[geïntimeerde] heeft bovendien een toelichting gegeven op de totstandkoming van de akte, de daarin opgenomen bedragen en het restantbedrag van de lening. Volgens [geïntimeerde] heeft zijn vader hem eind 2013/begin 2014 verzocht om aflossing van de totale schuld, zodat partijen in zakelijk opzicht geheel los van elkaar zouden zijn. In verband hiermee heeft zijn vader de gezamenlijke accountant Bosma gevraagd om de hoogte van de restschuld te berekenen. De accountant heeft vervolgens op basis van de beschikbare financiële gegevens en in overleg met [appellant] de resterende schuld bepaald op € 229.757,- (stand van de schuld per 31 december 2012 € 224.757 plus correctie schenking 2012 € 5.000,-). Daarna hebben [geïntimeerde] en zijn vader nog een tweetal correcties toegepast (in verband met de verrekening van door [geïntimeerde] betaalde maar bij zijn ouders in gebruik zijnde nutsvoorzieningen en een laatste rentebetaling), waarmee het restantbedrag is vastgesteld op € 225.289,-. De accountant heeft de berekening eerst handmatig opgesteld (overgelegd als productie 4 bij memorie van antwoord), waarna de berekening is verwerkt in de akte die op 17/18 januari 2014 door beide partijen is ondertekend en door [appellant] aanvullend is voorzien van de handgeschreven aantekening dat hij akkoord gaat met het bedrag van
€ 225.289,- en dat [geïntimeerde] dit bedrag nog in januari 2014 zal overmaken aan [appellant]
Deze toelichting wordt bevestigd door een tweetal schriftelijke verklaringen van de accountant die [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht (productie 2 bij conclusie van antwoord, productie 1 bij memorie van antwoord). De accountant heeft in een schriftelijke verklaring (productie 5 bij memorie van antwoord) bovendien bevestigd dat [appellant] jaarlijks bescheiden ten behoeve van het opstellen van financiële stukken heeft afgegeven en daarbij steeds heeft aangegeven dat de vordering onder de titel schenking verminderd moet worden met het bedrag dat jaarlijks vrijgesteld is van schenkbelasting (en waarvan geen aangifte bij de belastingdienst hoeft te worden gedaan).
Met het voorgaande strookt ook de vermelding in de pleitaantekeningen van [appellant] tijdens de kort geding procedure in 2014, waarin is vermeld dat op de leningen in de loop der jaren schenkingen zijn verstrekt waardoor de lening in 2013 was teruggelopen tot ca.
€ 225.000,-. Dat deze aantekeningen zijn overgelegd in een andere procedure, betekent niet dat hieraan in deze procedure geen waarde kan worden gehecht.
4.8
In het licht van het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat per januari 2014 nog slechts een bedrag van € 225.289,- openstond.
[appellant] stelt dat hij geen opdracht of toestemming zou hebben gegeven voor aflossingen door middel van schenkingen en dat dat “buiten hem om” is gebeurd. Gelet op zijn ondertekening van de akte van 17 januari 2014, gelezen in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van de accountant over de schenkingen, vormt die enkele, niet nader onderbouwde, stelling een onvoldoende tegenargument om het in de akte genoemde restantbedrag niet tot uitgangspunt te nemen. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellant] dat de omvang van de lening niet is afgenomen maar juist is toegenomen, omdat de akte van 17/18 januari 2014 als stand van de lening per 31 december 2012 een bedrag van € 136.134,- vermeldt, terwijl de door de rechtbank aangehaalde berekening van het belastbaar inkomen over 2012 per 1 januari 2012 een stand laat zien van € 120.134,-.
[appellant] heeft daarnaast ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat de aflossing van € 225.289,- geen volledige aflossing was en dat er nadien nog een bedrag aan lening en/of rentebetaling open zou staan. [appellant] wijst er op dat in het overzicht dat boekhouder Loppersum in 2015 heeft gemaakt van zijn inkomen en vermogen de restschuld ontbreekt omdat dit een overzicht van inkomsten en uitgaven betreft waarin vorderingen niet thuishoren. Wat daar verder ook van zij, ook aan dat overzicht valt geen argument te ontlenen dat [geïntimeerde] na januari 2014 nog een bedrag aan [appellant] verschuldigd was. De brief die [appellant] voorafgaand aan deze procedure aan [geïntimeerde] heeft geschreven en de reactie die hij daarop van [geïntimeerde] heeft ontvangen (zie onder 3.8), kan evenmin dienen als voldoende basis voor de aanspraak die [appellant] nog claimt. De enkele omstandigheid dat in de akte van 17/18 januari 2014 en bij de betalingen van januari 2014 woorden als “finale kwijting” ontbreken, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de bewoordingen van die akte geven voldoende duidelijk aan dat het geheel aan uitstaande lening- en renteverplichtingen van [geïntimeerde] per die datum € 225.289,- beliep en met de bewoordingen bij die betalingen “totale aflossing lening” en “restant van totale aflossing lening vader” - tegen welke bewoordingen [appellant] niet heeft geprotesteerd - is eveneens duidelijk aangegeven dat [appellant] verder niets te vorderen had ter zake van de leningen.
Al met al staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat het restant van de leningen per januari 2014 € 225.289,- bedroeg. Dit bedrag is door [geïntimeerde] aan [appellant] voldaan, naar tussen partijen niet in geschil is. Daarmee is de schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] volledig ingelost.
4.9
Omdat [appellant] zijn betwisting onvoldoende heeft gemotiveerd, komt het hof niet toe aan de door hem aangeboden bewijslevering, ook niet aan tegenbewijs.
Toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW
4.1
In zijn pleitnota ten behoeve van het schriftelijk pleidooi heeft [appellant] voor het eerst aangevoerd dat als door hem schenkingen zijn gedaan aan [geïntimeerde] toestemming van zijn echtgenote als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub b BW ontbreekt. Het betreft hier een nieuwe stelling van [appellant] Gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde (en hiervoor onder 4.3 aangehaalde) tweeconclusieregel had deze stelling bij memorie van grieven aangevoerd moeten worden, terwijl niet is gebleken dat zich een van de in jurisprudentie van de Hoge Raad erkende uitzonderingen voordoet. Deze stelling dient dan ook als tardief buiten beschouwing te worden gelaten.

5.De conclusie

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
13 december 2017;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, H. de Hek en W.P. Sprenger en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
29 september 2020.