ECLI:NL:GHARL:2020:7732

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
21-005487-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon, in dit geval de aangeefster. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 februari 2018, samen met een andere persoon, geweld heeft gepleegd tegen de aangeefster door haar van de fiets te duwen en haar met de vuist tegen het hoofd te slaan. De rechtbank had eerder een taakstraf van 30 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken opgelegd, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en een andere bewijsbeslissing genomen. Het hof oordeelt dat de verdachte opzet had op de geweldshandelingen en een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 660,69, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte een taakstraf van 30 uren opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. De wettelijke rente over de immateriële schade is vastgesteld op 13 februari 2018, de datum van het incident.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005487-18
Uitspraak d.d.: 25 september 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 28 september 2018 met parketnummer 18-103098-18 in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het haar onder primair tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 30 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 660,69 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. W.J. Ausma, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte veroordeeld voor mishandeling van [naam aangeefster] en heeft aan verdachte daarvoor opgelegd een taakstraf voor de duur van 30 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 395,69 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 13 februari 2018 te [plaatsnaam] , openlijk, te weten, in de straat [straatnaam] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [naam aangeefster] door deze [naam aangeefster] - van de fiets te duwen en/of - tweemaal, althans eenmaal (met de vuist) tegen het gezicht, althans tegen het hoofd te slaan en/of te stompen;subsidiair
zij op of omstreeks 13 februari 2018 te [plaatsnaam] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [naam aangeefster] heeft mishandeld door deze [naam aangeefster] - van de fiets te duwen en/of - tweemaal, althans eenmaal (met de vuist) tegen het gezicht, althans tegen het hoofd te slaan en/of te stompen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, aangezien de verdachte geen opzet heeft gehad op de gepleegde geweldshandelingen, maar slechts aanwezig is geweest en zich niet aan de gepleegde geweldshandelingen heeft kunnen onttrekken.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 13 februari 2018 vindt op een naschoolse opvang een incident plaats waarbij twee kinderen van verdachte, een kind van aangeefster en aangeefster zelf betrokken waren. Onmiddellijk nadat haar dit incident ter ore is gekomen, gaat verdachte op zoek naar aangeefster, zo verklaart verdachte ook ter terechtzitting van dit hof. Dit zoeken duurde een lange tijd, of zoals verdachte bij de politie heeft verklaard: “een eeuwigheid”. Verdachte heeft in ieder geval uitvoerig gezocht naar aangeefster. Verdachte heeft daarbij ook buurtkinderen betrokken door hen te zeggen dat zij betrokkene [naam betrokkene] , de ex-partner van verdachte, moeten gaan halen. Ook [naam betrokkene] verklaart dat hij op deze wijze bij het onderhavige feit wordt betrokken. Hierop gaat [naam betrokkene] op zoek naar verdachte en vindt haar. Het doel was om tezamen verhaal te halen bij aangeefster, die, zoals [naam betrokkene] verklaart, één van hun kinderen had geslagen. Samen gaan zij verder en vinden zij aangeefster. Hierop gaat verdachte voor de fiets van aangeefster staan, waardoor zij moet stoppen.
Nadat verdachte de aangeefster tot stoppen heeft gebracht, geeft verdachte haar een duw, terwijl aangeefster nog bij haar fiets was. Na deze duw hoort aangeefster dat [naam betrokkene] enkele woorden tegen haar spreekt. Vervolgens voelt zij een harde vuistslag onder haar kaak. Zij ervaart hierdoor een behoorlijke pijn en wordt duizelig. Daarna valt aangeefster flauw. Mede op grond van hetgeen verdachte ter zitting van het hof hieromtrent heeft verklaard, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het [naam betrokkene] is geweest die, in aanwezigheid van verdachte, aangeefster de vuistslag heeft gegeven. Nadat aangeefster op de grond is beland hebben beiden, verdachte en [naam betrokkene] , de plaats delict tezamen verlaten zonder zich om aangeefster te bekommeren.
Op grond hiervan staat voor het hof vast dat de verdachte niet enkel de groep getalsmatig heeft versterkt, maar dat zij door te handelen als hiervoor vermeld, opzet heeft gehad op de tenlastegelegde geweldshandelingen en daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Daarmee is het verweer verworpen en komt het hof tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
zij op 13 februari 2018 te [plaatsnaam] , openlijk, te weten, in de straat [straatnaam] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [naam aangeefster] door deze [naam aangeefster] te duwen en eenmaal met de vuist tegen het hoofd te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 13 februari 2018 schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen [naam aangeefster] . Door de vuistslag die aangeefster heeft gekregen, is zij flauwgevallen en op de grond gevallen. Verdachte en de andere betrokkene zijn hierop weggegaan en hebben aangeefster achtergelaten. Aangeefster is uiteindelijk met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, omdat zij een zwakke pols had. Aan het incident heeft zij pijn en letsel in de vorm van nekletsel en een doof gevoel in haar gezicht overgehouden. Het is, alles overwegende, een naar feit. Door zo te handelen, heeft verdachte samen met de mannelijke betrokkene inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster en op de openbare orde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om eigenrichting jegens het slachtoffer. Daarnaast hebben verdachte en de mannelijke betrokkene gevoelens van angst en onveiligheid bij aangeefster teweeggebracht.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 augustus 2020 waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van – onder meer – bedreiging.
Het hof neemt als vertrekpunt de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken met betrekking tot openlijke geweldpleging, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend. In het onderhavige geval betekent dat een taakstraf voor de duur van 150 uren. Het hof ziet echter reden om hiervan af te wijken gelet op de rol van verdachte in het incident. Niet zij, maar de mannelijke betrokkene heeft aangeefster de klap gegeven waardoor zij is flauwgevallen en letsel heeft opgelopen. Desalniettemin heeft verdachte wel degelijk verwijtbaar en strafbaar gehandeld.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken.
Het hof is van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Voor een andere, mildere strafmodaliteit, komt verdachte, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, niet in aanmerking. De op te leggen voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken dient tevens als stok achter de deur teneinde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit.

Vordering van de benadeelde partij [naam aangeefster]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.610,69. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 395,69. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof acht het aannemelijk dat de benadeelde partij de door haar gevorderde materiële schade heeft geleden en wijst dat bedrag in zijn geheel toe. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade stelt het hof deze schade vast op een bedrag van € 250,- .
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente overweegt het hof als volgt. De raadsman van verdachte stelt dat de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade niet op 13 februari 2018 dient te worden bepaald, maar op het moment van onherroepelijk worden van de uitspraak in de strafzaak.
De wettelijke regeling omtrent schadevergoeding is te vinden in artikel 6:119 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 6:83 aanhef en onder b BW. Uit deze bepalingen volgt dat de schade ontstaan uit onrechtmatige daad direct vergoed moet worden na het ontstaan van de schade. Bovendien is over de periode tussen het ontstaan van de schade en de vergoeding van die schade wettelijke rente verschuldigd. Tot slot is ingebrekestelling voor het verschuldigd raken van wettelijke rente niet nodig. Het is aan de strafrechter om bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en/of oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de ingangsdatum van de wettelijke rente per schadepost te bepalen. Bij het bepalen van de ingangsdatum geldt als uitgangspunt dat het ontstaansmoment van het desbetreffende nadeel bepalend is. In dit geval is de immateriële schade ontstaan onmiddellijk na de afloop van het incident op 13 februari 2018, de pleegdatum van het feit. De benadeelde partij voelde zich immers onmiddellijk na het incident angstig en onveilig ten gevolge van het handelen dat aan verdachte is toegerekend. Het hof verwerpt het verweer.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [naam aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam aangeefster] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 660,69 (zeshonderdzestig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 410,69 (vierhonderdtien euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam aangeefster] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 660,69 (zeshonderdzestig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 410,69 (vierhonderdtien euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 februari 2018.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. E.C. Kole, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 25 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.C. Kole is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.