ECLI:NL:GHARL:2020:7730

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
001809-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en beoordeling van verzoek tot kwijtschelding van ontnemingsmaatregel

In deze beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 15 juli 2020, wordt het verzoek van de verzoeker tot kwijtschelding of vermindering van een ontnemingsmaatregel behandeld. De verzoeker, geboren in 1969, had eerder de verplichting opgelegd gekregen om een bedrag van € 575.580,30 te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 21 november 2019 diende de verzoeker een verzoekschrift in om het resterende bedrag van € 567.330,30 kwijt te schelden of te matigen. Het hof oordeelt dat het bevoegd is om dit verzoek te behandelen, aangezien het verzoek vóór 1 januari 2020 is ingediend, ondanks de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.

Tijdens de behandeling van het verzoek op 1 juli 2020, waarbij de advocaat-generaal en de verzoeker aanwezig waren, werd de financiële situatie van de verzoeker besproken. Het hof concludeert dat de verzoeker niet in staat is om de volledige betalingsverplichting te voldoen, maar dat er wel enige financiële ruimte is. De verzoeker heeft in het verleden naar vermogen betalingen verricht en het hof acht het van belang om hem en zijn gezin toekomstperspectief te bieden. Daarom wordt het verzoek toegewezen, maar niet in zijn geheel; het hof vermindert de betalingsverplichting tot € 4.600,00.

De beslissing van het hof is dat de resterende betalingsverplichting van de verzoeker wordt verminderd tot € 4.600,00, terwijl het meer of anders verzochte wordt afgewezen. Deze uitspraak is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002274-06
AV-nummer: 001809-19
Uitspraak d.d.: 15 juli 2020
Beschikking van de meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek ex artikel
577b, tweede lid, (oud, nu artikel 6:6:26, eerste lid,)van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen verzoeker.

Procesgang

Aan de verzoeker is bij arrest van dit hof van 16 oktober 2009 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 575.580,30 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door en namens verzoeker is bij een op 21 november 2019 per e-mail ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift op grond van artikel 577b, tweede lid, (oud, nu artikel 6:6:26, eerste lid,) van het Wetboek van Strafvordering verzocht om het resterende ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag van € 567.330,30 kwijt te schelden dan wel te matigen.
Het hof heeft het verzoek behandeld in raadkamer van 1 juli 2020, waarbij zijn gehoord de advocaat‑generaal en de verzoeker, bijgestaan door mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal.

Bevoegdheid van het hof

Met de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) is artikel 577b (oud) van het Wetboek van Strafvordering komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is getreden artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering. De strekking van het eerste lid van dat artikel komt overeen met die van artikel 577b, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering.
Zowel artikel 577b, tweede lid, (oud) als het huidige artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt de rechter de mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag.
Het huidige artikel 6:6:1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet, tevens bevoegd is om van een verzoek tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag kennis te nemen. Dit gerecht, doorgaans de rechtbank, kan de zaak evenwel, gelet op het bepaalde in het vierde lid van artikel 6:6:1 van het Wetboek van Strafvordering, verwijzen naar een ander gerecht indien een goede rechtsbedeling dit vereist.
Bij de inwerkingtreding van de Wet USB is niet voorzien in overgangsrecht met betrekking tot de bevoegdheid kennis te nemen van verzoeken tot kwijtschelding of vermindering die vóór 1 januari 2020 zijn ingediend.
Naar het oordeel van het hof is de rechtspraktijk ermee gediend en is het in het belang van een goede rechtsbedeling dat een verzoek dat vóór 1 januari 2020 bij het (toen) bevoegde gerecht is ingediend, verder door dat gerecht wordt behandeld. Nu het verzoek vóór 1 januari 2020 bij het hof is ingediend acht het hof zich, met de advocaat‑generaal en de raadsman, bevoegd van de inhoud van het verzoekschrift kennis te nemen.

Beoordeling van het verzoek

Volgens de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van 18 december 2019 resteert van de ontnemingsmaatregel nog een onbetaald gebleven bedrag van € 567.330,30.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek kan worden toegewezen in die zin dat het nog te betalen bedrag wordt gematigd tot € 100.000,--.
Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek acht geslagen op de door verzoeker aangevoerde persoonlijke omstandigheden, waaronder een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven.
Het hof acht aannemelijk geworden dat de financiële draagkracht van verzoeker onvoldoende is en ook in de toekomst onvoldoende zal zijn om de opgelegde betalingsverplichting volledig te voldoen. Het hof acht het evenwel, mede gelet op de leeftijd van verzoeker, niet aannemelijk dat verzoeker in de toekomst in het geheel niet meer aan de betalingsverplichting kan voldoen zij het dat de financiële ruimte om af te betalen heel beperkt is.
Verzoeker heeft vanaf het moment dat de maatregel onherroepelijk is geworden en het CJIB de incasso heeft gestart, steeds naar vermogen betalingen verricht en dat al over een aanzienlijke periode gedaan. Het hof acht het onder deze specifieke omstandigheden en de verdere door verzoeker geschetste omstandigheden van belang dat hem en zijn gezin in financieel opzicht toekomstperspectief wordt geboden.
Gelet op al het voorgaande acht het hof geen termen aanwezig om de betalingsverplichting van verzoeker in zijn geheel kwijt te schelden. Wel zal het hof het resterende door verzoeker te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel matigen. Het hof is van oordeel dat verzoeker, die te kennen heeft gegeven per jaar een bedrag van € 2.300,-- te kunnen betalen, in staat moet zijn het hierna te melden bedrag in de gebruikelijke termijnen te voldoen.
Het verzoek zal daarom worden toegewezen in die zin dat het thans nog resterende bedrag van de betalingsverplichting op grond van de ontnemingsmaatregel zal worden verminderd tot € 4.600,00.

BESLISSING

Het hof:
Wijst toe het verzoek en vermindert de bij arrest van dit hof van 16 oktober 2009 aan verzoeker opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zin dat de resterende betalingsverplichting wordt gesteld op
€ 4.600,00 (vierduizend zeshonderd euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, mr. C.M.E. Lagarde en mr. O.G. Schuur, raadsheren, in tegenwoordigheid van P. Heinst, griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 15 juli 2020 ter openbare zitting uitgesproken.