ECLI:NL:GHARL:2020:7699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
21-002803-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van bijstandsfraude met gevangenisstraf en verbeurdverklaring van geldbedragen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1966, werd beschuldigd van bijstandsfraude door opzettelijk geen tijdige en volledige informatie te verstrekken aan de gemeente over zijn financiële situatie, waaronder onroerend goed en aandelen in Turkije. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van 11 jaar opzettelijk heeft nagelaten om relevante gegevens te verstrekken die van invloed konden zijn op zijn recht op bijstandsuitkering. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden, maar het hof heeft deze veroordeling vernietigd en de straf verhoogd naar 12 maanden. Daarnaast zijn de in beslag genomen geldbedragen verbeurd verklaard en is de bewaring van een laptop gelast ten behoeve van de rechthebbende. Het hof heeft de verdachte als schuldig bevonden aan het opzettelijk nalaten van het verstrekken van noodzakelijke gegevens, wat heeft geleid tot een benadeling van de gemeente voor een bedrag van ruim €192.000,-. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en is inmiddels naar Turkije vertrokken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002803-18
Uitspraak d.d.: 21 september 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 4 mei 2018 met parketnummer
18-850086-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 314 dagen met aftrek van het voorarrest. Ten aanzien van het beslag is gevorderd de geldbedragen verbeurd te verklaren en de laptop terug te geven aan de rechthebbende. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. P.Th. van Jaarsveld, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden met aftrek van het voorarrest en de in beslag genomen geldbedragen verbeurd verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 januari 2016 te [plaats 1] , althans in de gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) in strijd met (een) hem en/of die ander bij of krachtens wettelijk(e) voorschrift(en) opgelegde verplichting(en), te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of artikel 17 van de Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de (afdeling Sociale Zaken van de) gemeente [gemeente] , zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en/of die ander wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of die ander, toen daar opzettelijk niet tijdig en/of volledig het/de juiste Turkse identiteitsnummer(s) aan voornoemde gemeente verstrekt en/of op generlei wijze tijdig en/of onverwijld uit eigen beweging aan voornoemde gemeente (volledig) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, verdachte en/of die ander, onroerend goed (in Turkije) geheel of deels in eigendom/bezit had(den) en/of heeft/hebben gehad, te weten:
-zeven, althans een of meer perce(e)l(en) (landbouw)grond (te [plaats 2] ) en/of
-twee, althans een of meer woning(en) en/of gebouw(en) (te [plaats 3] ) en/of
-twee, althans een of meer tuin(en) (te [plaats 2] ), en/of beschikte(n) over vermogen en/of inkomsten, althans op de hoogte gesteld van (wijziging van) de financiële situatie van verdachte en/of die ander.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft bepleit dat de dagvaarding ten aanzien van het onderdeel ‘het opzettelijk niet tijdig en/of volledig verstrekken van het juiste Turkse identiteitsnummer’ nietig moet worden verklaard, omdat dit een onvoldoende duidelijke feitomschrijving behelst. De tenlastegelegde pleegperiode eindigt op de datum waarop de verzochte gegevens nog binnen hadden kunnen komen, zodat op basis van het dossier niet zonder meer duidelijk is wanneer het verstrekken van de gegevens niet meer tijdig zou zijn geweest.
Het hof verwerpt dit verweer. De gemeente heeft verdachte bij brief van 14 januari 2016 de gelegenheid gegeven uiterlijk op 19 januari 2016 het Turkse identiteitsnummer te verstrekken. Dit betekent dat bij de vaststelling dat het juiste document niet op 20 januari 2016 is verstrekt, dit verzuim binnen de tenlastegelegde periode van ‘
omstreeks19 januari 2016’ valt. Aldus is geen sprake is van een nietige dagvaarding ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Partiële vrijspraak van het niet verstrekken van het Turkse identiteitsnummer

Het hof is met de raadsman van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte in de tenlastegelegde periode
opzettelijkhet Turkse identiteitsnummer niet (tijdig) heeft verstrekt. Door verdachte is op 20 januari 2016 een kopie van zijn oude Turkse paspoort naar de gemeente verzonden. Dat dit niet het juiste document bleek te zijn, waar verdachte bij brief van 21 januari 2016 door de gemeente op is gewezen, maakt niet dat verdachte opzettelijk niet de juiste gegevens heeft verstrekt. Het hof zal verdachte daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Het niet verstrekken van de benodigde gegevens voor de vaststelling van de uitkering
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte niet aan zijn verplichtingen in het kader van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft voldaan, zodat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de rechtmatigheidsformulieren in het dossier ontbreken, waardoor niet kan worden vastgesteld dat verdachte de benodigde gegevens niet heeft doorgegeven. Daarnaast zijn de onroerende goederen grotendeels voor het begin van de tenlastegelegde periode reeds verworven en blijkt nergens uit dat deze nimmer zijn vermeld en dat dit nog had moeten gebeuren tijdens de tenlastegelegde periode.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat op zijn vroegst sprake kan zijn van schending van de informatieplicht vanaf 27 juli 2015, nu uit het dossier blijkt dat verdachte op die datum (delen van) een aantal onroerende goederen heeft verkregen uit een erfenis.
De bewijsmiddelen
Het hof bezigt de volgende bewijsmiddelen die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 februari 2017, opgenomen op pagina 192 en 193 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PV-BWRI-05/2016 d.d. 15 februari 2017, inhoudende de verklaring van [naam 1] , manager Inkomen en Voorzieningen BWRI van de gemeente [gemeente] :
Uit onderzoek is gebleken dat belanghebbenden [verdachte] en [medeverdachte] zich ten nadele van BWRI van de gemeente [gemeente] vermoedelijk schuldig hebben gemaakt aan overtreding van artikel 270b van het Wetboek van Strafrecht. Om in aanmerking te komen en te blijven voor een uitkering krachtens de Participatiewet, verbindt de Participatiewet aan deze uitkeringen een aantal verplichtingen. Zo is de belanghebbende onder andere verplicht alle wijzigingen in de persoonlijke-, gezins- en financiële situatie door te geven aan BWRI van de gemeente [gemeente] . BWRI van de gemeente [gemeente] was niet de hoogte van het feit dat de zojuist genoemde belanghebbenden:
-onroerende goederen bezaten en/of bezitten in Turkije (vanaf 6 september 1999 tot en met heden) en/of
-in het bezit waren en/of zijn van aandelen van het bedrijf [bedrijf] (sinds 13 augustus 1996 en 27 mei 1998) en/of
-contant geld en/of vermogen in Turkije bezaten/bezitten.
Belanghebbenden hebben opzettelijk nagelaten tijdig gegevens te verstrekken die hun bij of krachtens wettelijk voorschrift waren opgelegd. Dit feit heeft gestrekt tot bevoordeling van belanghebbenden. Indien BWRI van de gemeente [gemeente] had geweten of redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat belanghebbenden de gegevens die nodig waren voor de vaststelling van het juiste recht op uitkering hadden verzwegen, dan was niet tot verstrekking van de uitkering overgegaan/dan zou de uitkering onmiddellijk beëindigd zijn;
2. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van de Gemeente [gemeente] d.d. 30 juni 1999, opgenomen op pagina 207 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Gericht aan: de heer [verdachte] en mevrouw [medeverdachte] .
Aanvraagdatum: 18-06-1999
Op bovengenoemde datum vroeg u een uitkering aan op grond van de Algemene bijstandswet (Awb) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Wij hebben besloten deze toe te kennen vanaf 17-06-1999.
Uw vermogen (art. 52, eerste lid sub b Awb) is bij de aanvraag van de bijstandverlening vastgesteld op ƒ 22.515,18 negatief.
U bent verplicht alles te melden wat van invloed kan zijn op uw uitkering.
Tot deze verplichtingen worden gerekend dat u:
wijzigingen in uw persoonlijke-, gezins- of financiële situatie doorgeeft;
Wij willen u er met nadruk op wijzen dat u wettelijk verplicht bent om die informatie te verstrekken die noodzakelijk is om het recht op uitkering vast te kunnen stellen.
3. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van de Gemeente [gemeente] d.d. 15 november 2005, opgenomen op pagina 209 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Gericht aan: de heer [verdachte] en mevrouw [medeverdachte] .
U ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand.
Uw vermogen stelden wij al eerder vast voor de Algemene bijstandswet. Deze (laatste) vaststelling van het vermogen geldt ook voor de WWB. Uw vermogen is negatief.
U bent verplicht alles te melden wat van invloed is of kan zijn op een uitkering, zoals wijzigingen in uw persoonlijke-, gezins- of financiële situatie;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 februari 2017, opgenomen op pagina 1 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de bevindingen van verbalisant:
Het proces-verbaal heeft betrekking op [verdachte] en [medeverdachte] , [adres] te [plaats 1] . Op 13 december 2016 is er een doorzoeking geweest in de woning aan de [adres] te [plaats 1] . In een videotas zijn twee Turkse identiteitskaarten met bijbehorende T.C. Kimliknummers van [verdachte] , nr. [nummer 1] en [medeverdachte] , nr. [nummer 2] , aangetroffen;
5. Een schriftelijk bescheid, zijnde een kopie van een paspoort, opgenomen op pagina 467 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Een paspoort op naam van [verdachte] , naam vader: [naam 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats 3] . Identiteit in de Republiek van Turkije: [nummer 1] ;
6. Een schriftelijk bescheid, zijnde een kopie van een paspoort, opgenomen op pagina 468 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Een paspoort op naam van [verdachte] , naam vader: [naam 3] , geboren op [geboortedatum] , plaats van afgifte: [plaats 3] . Identiteitsnummer in de Republiek van Turkije: [nummer 2] ;
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 februari 2017, opgenomen op pagina 1 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de bevindingen van verbalisant:
Landbouwgrond te [plaats 2] , aangekocht op 6 augustus 2001 en verkocht op 27 januari 2016.
Landbouwgrond te [plaats 2] , aangekocht op 12 juli 2010 en verkocht op 26 januari 2016.
Landbouwgrond te [plaats 4] , verkocht op 26 januari 2016.
Een tuin te [plaats 2] , op 27 juli 2015 door vererving verkregen. Nog in bezit.
Een huis met tuin te [plaats 2] , op 27 juli 2015 door vererving verkregen. Nog in bezit.
Het dossier bevat nog meer kadastrale documenten van onroerende goederen van verdachte [verdachte] ;
8. Een schriftelijk bescheid, zijnde een akte van aandelenoverdracht d.d. 13 augustus 1996 van [bedrijf] , opgenomen op pagina 308 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Betrokken partij (ontvanger) van de dochteronderneming: [verdachte] , zoon van [naam 2] , geboren in 1966 te [plaats 3] . Adres: [plaats 1] , Nederland, Aantal aandelen: 16, Totale waarde: 4.228 DM;
9. Een schriftelijk bescheid, zijnde een akte van aandelenoverdracht d.d. 27 mei 1998 van [bedrijf] , opgenomen op pagina 310 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Rechthebbende: [verdachte] .
Overdrager: [naam 4] .
Aantal aandelen: 8.
Betaald bedrag: 3.250 DM.
Datum betaling: 27 mei 1998.
[bedrijf] , voedingsindustrie, de Naamloze vennootschap, verklaart hierbij het volgende: de persoon, waarvan de gegevens zijn vermeld, heeft aandelen gekocht;
10. Een schriftelijk bescheid, zijnde een verklaring van erfrecht d.d. 7 mei 2015, opgenomen op pagina 490 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
[naam 2] [verdachte] is overleden op 1 mei 2015. Een van de erfgenamen, [verdachte] , zoon van [naam 2] [verdachte] , erft van de nalatenschap 3/20e deel.
11. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van [verdachte] aan het hoofd van Godsdienstzaken Ankara te Turkije d.d. 14 oktober 2013, opgenomen op pagina 506 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Ik ben [verdachte] . Ik heb van [naam 5] een maisonnette gekocht en het geld contant betaald. Toen ik dit jaar op vakantie naar [plaats 3] ging en het eigendomsbewijs van mijn huis van [naam 5] kwam ophalen, bleek er beslag op te liggen, gedateerd 17 juli 2013. [naam 5] leende wanneer ik op vakantie was, zowel met als zonder schuldbewijs, geld van mij. Hij heeft met schuldbewijs € 63.400,- en 45.000 Turkse lira van mij geleend. Zonder schuldbewijs heeft hij € 900,-, € 250,-, 1200 Turkse lira, 500 Turkse lira, 400 Turkse lira en 180 Turkse lira van mij geleend.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit het dossier volgt dat de gemeente verdachte er, in het kader van het ontvangen van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 maart 1996, al bij brief van
12 maart 1996 (p. 198 en 199 van voornoemd dossier) op heeft gewezen dat hij verplicht is alles te vermelden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering. Hieronder vallen onder meer wijzigingen in de financiële situatie. In deze brief staat ook vermeld dat het vermogen van verdachte op dat moment is vastgesteld op nihil (ƒ 00,00). Voornoemde uitkering is per
1 maart 1998 beëindigd, omdat gebleken was dat verdachte niet langer een gezamenlijke huishouding voerde. Verdachte heeft vervolgens op 10 maart 1998 opnieuw een uitkering aangevraagd en is naar aanleiding daarvan bij brief van 7 april 1998 wederom gewezen op de verplichting direct alles te vermelden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering. Het vermogen van verdachte is bij aanvang van de toegekende bijstandverlening vastgesteld op negatief.
Bij beschikking van 25 mei 1999 (p. 205 en 206 van voornoemd dossier) heeft de gemeente het door de verdachte teveel ontvangen bedrag aan uitkering over de periode 1 april 1998 tot en met 28 februari 1999 teruggevorderd. Hierin staat vermeld dat verdachte een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen, omdat hij niet of niet volledig alles heeft vermeld wat van invloed kon zijn op zijn uitkering, namelijk dat hij als gehuwde nog steeds samenwoonde.
Verdachte heeft op 18 juni 1999 weer een uitkering aangevraagd. Bij brief van 30 juni 1999 is de uitkering toegekend en is het vermogen van verdachte vastgesteld op ƒ 22.515,18 negatief. Ook hierbij wordt benadrukt dat verdachte wettelijk verplicht is om informatie te verstrekken die noodzakelijk is om het recht op uitkering te kunnen vaststellen.
Op 15 november 2005 wordt de verdachte geïnformeerd over het omzetten van een aantal verplichtingen naar de WWB en wordt vermeld dat hij zich moet houden aan die verplichtingen, waaronder de plicht alles te melden wat van invloed is of kan zijn op zijn uitkering. Verder wordt in deze brief aangegeven dat het vermogen van verdachte eerder al is vastgesteld in het kader van de Abw en dat deze vaststelling ook geldt voor de WWB. Het vermogen is negatief.
Bij brief van 14 januari 2016 wordt vervolgens melding gemaakt dat er onderzoek wordt gedaan naar het recht op een uitkering van verdachte en wordt hij tot uiterlijk 19 januari 2016 in de gelegenheid gesteld om een kopie van de Turkse identiteitskaart te verstrekken.
Op 20 januari 2016 en 21 januari 2016 is verdachte nogmaals in de gelegenheid gesteld voornoemd document te doen toekomen. Bij besluit van 3 februari 2016 wordt de uitkering per 19 januari 2016 ingetrokken, omdat verdachte de verzochte gegevens niet heeft verstrekt en het recht op een uitkering daarom niet kan worden vastgesteld.
Niet wordt betwist dat verdachte over vermogen en/of inkomsten in Turkije beschikte, waaronder aandelen in een Turks bedrijf vanaf 13 augustus 1996. Evenmin is in geschil dat dat verdachte onroerend goed bezat in Turkije, te weten landbouwgrond alleen in eigendom (ruim 134.000 vierkante meter), tuinen en landbouwgrond (gedeeltelijk in eigendom) en (een) gebouw(en) (gedeeltelijk in eigendom) in Turkije, waarvan een deel verkregen door vererving en waarvan 5 landbouwpercelen na 1999 zijn aangekocht.
Het hof stelt verder vast dat de ontvangst van voornoemde brieven van de gemeente vanaf maart 1996 niet wordt betwist en dat evenmin is aangevoerd dat verdachte de inhoud en de strekking van deze brieven niet heeft begrepen. Aldus kan worden vastgesteld dat verdachte er vanaf maart 1996 van op de hoogte was dat de gemeente er vanuit ging dat zijn vermogen nihil was en dat hij verplicht was om alles wat van invloed was op zijn uitkering door te geven. Naar aanleiding van deze brief had verdachte daarom moeten doorgeven dat hij per 13 augustus 1996 in het bezit was van aandelen van het bedrijf [bedrijf] in Turkije, nu dit een wijziging van zijn financiële situatie betrof. Uit de brief van 7 april 1998, waarin het vermogen van verdachte op negatief wordt vastgesteld, kan echter worden afgeleid dat verdachte het bezit van deze aandelen niet bij de gemeente kenbaar heeft gemaakt.
Ook kan worden vastgesteld dat verdachte nadien niet heeft gemeld dat hij voornoemde aandelen in zijn bezit had en evenmin dat hij heeft vermeld dat hij vanaf 6 september 1999 over onroerende goederen beschikte. In de brief van 15 november 2005 is immers het vermogen van verdachte wederom op negatief vastgesteld waarbij wordt gerefereerd aan het eerder vastgestelde vermogen in het kader van de Abw. Dit duidt erop dat verdachte in de tussentijd dus geen wijziging van de vermogenspositie heeft doorgegeven. Dat verdachte vervolgens tot aan het intrekken van de uitkering per 19 januari 2016 geen openheid van zaken heeft gegeven, kan worden afgeleid uit de brief van 14 januari 2016 over het ingestelde onderzoek naar het recht van verdachte op een uitkering.
Naar het oordeel van het hof is op basis van het vorenstaande genoegzaam komen vast te staan dat verdachte in de tenlastegelegde periode in het kader van zijn uitkering geen informatie heeft verstrekt over zijn aanzienlijke vermogensbestanddelen (zoals bijvoorbeeld de ruim 134.000 vierkante meter landbouwgrond) in Turkije en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Anders dan de raadsman stelt, zijn voor die vaststelling de rechtmatigheidsformulieren niet noodzakelijk. Ook het reeds in bezit hebben van een deel van de onroerende goederen vóór de tenlastegelegde periode doet aan het voorgaande niet af. Verdachte wist op dat moment immers al dat zijn vermogen ten onrechte op nihil en vervolgens op negatief was vastgesteld, terwijl hij beschikte over aandelen en die onroerende goederen. Door hier tot aan het einde van de tenlastegelegde periode geen melding van te maken, heeft verdachte de gemeente in de veronderstelling gelaten dat zijn vermogen negatief was en aldus opzettelijk nagelaten de benodigde gegevens voor de vaststelling van zijn uitkering te verstrekken.
Het hof acht het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. Het hof zal verdachte vrijspreken van het medeplegen van dit feit, nu zijn vrouw, de medeverdachte, integraal van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 januari 2016 te [plaats 1] , meermalen, (telkens) in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de (afdeling Sociale Zaken van de) gemeente [gemeente] , zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, toen daar opzettelijk op generlei wijze tijdig en/of onverwijld uit eigen beweging aan voornoemde gemeente medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, verdachte, onroerend goed (in Turkije) geheel of deels in eigendom/bezit had en/of heeft, te weten:
-zeven percelen) (landbouw)grond (te [plaats 2] ) en
-een woning of gebouw (te [plaats 2] ) en
-twee tuinen (te [plaats 2] ), en
beschikte over vermogen en/of inkomsten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte, die krachtens de Participatiewet een bijstandsuitkering ontving, heeft gedurende een periode van 11 jaren opzettelijk geen opgave gedaan aan de uitkeringsinstantie van het bezit van onroerend goed en aandelen in Turkije en de daaruit voortgevloeide inkomsten. Deze informatie had van invloed kunnen zijn op recht op, de hoogte en de duur van zijn uitkering. Het was aan verdachte om dit uit eigen beweging te melden, waarna het aan de sociale dienst was om te bepalen of die feiten en omstandigheden al dan niet gevolgen dienden te hebben voor verdachtes recht op uitkering of de hoogte ervan. Ten gevolge hiervan is de gemeente [gemeente] benadeeld voor een bedrag van ruim
€ 192.000,-. Verdachte heeft hiermee grovelijk misbruik gemaakt van het sociale stelsel in Nederland, dat bedoeld is om aan mensen een uitkering te verstrekken die niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Verdachte is inmiddels naar Turkije vertrokken en lijkt geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden te nemen.
Verder heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 augustus 2020. Daaruit is gebleken dat verdachte niet eerder ter zake van een soortgelijk feit onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld.
Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte een gewaarschuwd man was aangezien bij bestuursrechtelijke beschikking van 25 mei 1999 het teveel ontvangen bedrag aan bijstandsuitkering van in totaal ƒ 10.916,97 over de periode van 1 april 1998 tot en met 28 februari 1999 is teruggevorderd. Het hof rekent de verdachte dan ook ernstig aan dat hij opnieuw opzettelijk heeft nagelaten gegevens te verstrekken die van belang waren voor de vaststelling van zijn uitkering.
De raadsman heeft strafvermindering bepleit, omdat het meer dat twee jaar heeft geduurd voordat de zaak in hoger beroep is behandeld. Verdachte lijdt al vier jaar onder de strafvervolging en leeft al meer dan twee jaar onder de druk van de gevangenisstraf die hem boven het hoofd hangt. Daarnaast weegt de op verdachte rustende terugbetalingsverplichting zwaar, zodat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf niet zonder meer begrijpelijk is.
Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg (procedures in eerste aanleg en hoger beroep tezamen) niet meer dan vier jaar heeft gevergd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de redelijke termijn moet worden geacht te zijn aangevangen met de aanhouding van de verdachte op 13 december 2016.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en omdat verdachte volledig verantwoordelijk wordt gehouden voor de bewezenverklaarde uitkeringsfraude, acht het hof de oplegging van, de volgens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht aangewezen maximale gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, passend en geboden.

Beslag

De raadsman heeft verzocht de inbeslaggenomen geldbedragen en - de in hoger beroep voor het eerst naar voren gebrachte - Macbook aan de zoon van verdachte terug te geven, nu is gebleken dat de zoon de huurder was van de woning waar het geld en de laptop in beslag zijn genomen. Door de raadsman van de medeverdachte is ter zitting van het hof een verhuurdersverklaring overgelegd, waaruit blijkt dat [naam zoon] , de zoon van verdachten, vanaf 21 mei 2015 de huurder was van de woning aan de [adres] te [plaats 1] .
Ten aanzien van de laptop (Macbook) is de relatie met het bewezenverklaarde feit niet komen vast te staan, zodat het hof daarvan de bewaring ten behoeve van de rechthebbende zal gelasten.
In geschil is niet de relatie van de geldbedragen met het delict maar of deze aan verdachte toebehoren. Het hof is van oordeel dat met de in hoger beroep overgelegde verhuurdersverklaring niet is komen vast te staan dat de inbeslaggenomen geldbedragen niet aan de verdachte toebehoren. Verdachte en zijn vrouw stonden op het adres van de woning ingeschreven en uit het proces-verbaal van doorzoeking van de woning volgt dat verdachte aanwezig was bij de zoeking. Verdachte heeft zelf in de slaapkamer linksachter de in de woning aanwezige geldbedragen tevoorschijn gehaald. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte tenminste mede-eigenaar van de geldbedragen is geweest, zodat het hof deze verbeurd zal verklaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
De geldbedragen van 1.500 euro en 1.650 Turkse lira.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Een laptop (Macbook) met lader.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Verstraaten, griffier,
en op 21 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.R.H. Laurens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.