Partiële vrijspraak van het niet verstrekken van het Turkse identiteitsnummer
Het hof is met de raadsman van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte in de tenlastegelegde periode
opzettelijkhet Turkse identiteitsnummer niet (tijdig) heeft verstrekt. Door verdachte is op 20 januari 2016 een kopie van zijn oude Turkse paspoort naar de gemeente verzonden. Dat dit niet het juiste document bleek te zijn, waar verdachte bij brief van 21 januari 2016 door de gemeente op is gewezen, maakt niet dat verdachte opzettelijk niet de juiste gegevens heeft verstrekt. Het hof zal verdachte daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Het niet verstrekken van de benodigde gegevens voor de vaststelling van de uitkering
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte niet aan zijn verplichtingen in het kader van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft voldaan, zodat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de rechtmatigheidsformulieren in het dossier ontbreken, waardoor niet kan worden vastgesteld dat verdachte de benodigde gegevens niet heeft doorgegeven. Daarnaast zijn de onroerende goederen grotendeels voor het begin van de tenlastegelegde periode reeds verworven en blijkt nergens uit dat deze nimmer zijn vermeld en dat dit nog had moeten gebeuren tijdens de tenlastegelegde periode.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat op zijn vroegst sprake kan zijn van schending van de informatieplicht vanaf 27 juli 2015, nu uit het dossier blijkt dat verdachte op die datum (delen van) een aantal onroerende goederen heeft verkregen uit een erfenis.
De bewijsmiddelen
Het hof bezigt de volgende bewijsmiddelen die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 februari 2017, opgenomen op pagina 192 en 193 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PV-BWRI-05/2016 d.d. 15 februari 2017, inhoudende de verklaring van [naam 1] , manager Inkomen en Voorzieningen BWRI van de gemeente [gemeente] :
Uit onderzoek is gebleken dat belanghebbenden [verdachte] en [medeverdachte] zich ten nadele van BWRI van de gemeente [gemeente] vermoedelijk schuldig hebben gemaakt aan overtreding van artikel 270b van het Wetboek van Strafrecht. Om in aanmerking te komen en te blijven voor een uitkering krachtens de Participatiewet, verbindt de Participatiewet aan deze uitkeringen een aantal verplichtingen. Zo is de belanghebbende onder andere verplicht alle wijzigingen in de persoonlijke-, gezins- en financiële situatie door te geven aan BWRI van de gemeente [gemeente] . BWRI van de gemeente [gemeente] was niet de hoogte van het feit dat de zojuist genoemde belanghebbenden:
-onroerende goederen bezaten en/of bezitten in Turkije (vanaf 6 september 1999 tot en met heden) en/of
-in het bezit waren en/of zijn van aandelen van het bedrijf [bedrijf] (sinds 13 augustus 1996 en 27 mei 1998) en/of
-contant geld en/of vermogen in Turkije bezaten/bezitten.
Belanghebbenden hebben opzettelijk nagelaten tijdig gegevens te verstrekken die hun bij of krachtens wettelijk voorschrift waren opgelegd. Dit feit heeft gestrekt tot bevoordeling van belanghebbenden. Indien BWRI van de gemeente [gemeente] had geweten of redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat belanghebbenden de gegevens die nodig waren voor de vaststelling van het juiste recht op uitkering hadden verzwegen, dan was niet tot verstrekking van de uitkering overgegaan/dan zou de uitkering onmiddellijk beëindigd zijn;
2. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van de Gemeente [gemeente] d.d. 30 juni 1999, opgenomen op pagina 207 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Gericht aan: de heer [verdachte] en mevrouw [medeverdachte] .
Aanvraagdatum: 18-06-1999
Op bovengenoemde datum vroeg u een uitkering aan op grond van de Algemene bijstandswet (Awb) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Wij hebben besloten deze toe te kennen vanaf 17-06-1999.
Uw vermogen (art. 52, eerste lid sub b Awb) is bij de aanvraag van de bijstandverlening vastgesteld op ƒ 22.515,18 negatief.
U bent verplicht alles te melden wat van invloed kan zijn op uw uitkering.
Tot deze verplichtingen worden gerekend dat u:
wijzigingen in uw persoonlijke-, gezins- of financiële situatie doorgeeft;
Wij willen u er met nadruk op wijzen dat u wettelijk verplicht bent om die informatie te verstrekken die noodzakelijk is om het recht op uitkering vast te kunnen stellen.
3. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van de Gemeente [gemeente] d.d. 15 november 2005, opgenomen op pagina 209 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Gericht aan: de heer [verdachte] en mevrouw [medeverdachte] .
U ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand.
Uw vermogen stelden wij al eerder vast voor de Algemene bijstandswet. Deze (laatste) vaststelling van het vermogen geldt ook voor de WWB. Uw vermogen is negatief.
U bent verplicht alles te melden wat van invloed is of kan zijn op een uitkering, zoals wijzigingen in uw persoonlijke-, gezins- of financiële situatie;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 februari 2017, opgenomen op pagina 1 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de bevindingen van verbalisant:
Het proces-verbaal heeft betrekking op [verdachte] en [medeverdachte] , [adres] te [plaats 1] . Op 13 december 2016 is er een doorzoeking geweest in de woning aan de [adres] te [plaats 1] . In een videotas zijn twee Turkse identiteitskaarten met bijbehorende T.C. Kimliknummers van [verdachte] , nr. [nummer 1] en [medeverdachte] , nr. [nummer 2] , aangetroffen;
5. Een schriftelijk bescheid, zijnde een kopie van een paspoort, opgenomen op pagina 467 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Een paspoort op naam van [verdachte] , naam vader: [naam 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats 3] . Identiteit in de Republiek van Turkije: [nummer 1] ;
6. Een schriftelijk bescheid, zijnde een kopie van een paspoort, opgenomen op pagina 468 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Een paspoort op naam van [verdachte] , naam vader: [naam 3] , geboren op [geboortedatum] , plaats van afgifte: [plaats 3] . Identiteitsnummer in de Republiek van Turkije: [nummer 2] ;
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 februari 2017, opgenomen op pagina 1 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de bevindingen van verbalisant:
Landbouwgrond te [plaats 2] , aangekocht op 6 augustus 2001 en verkocht op 27 januari 2016.
Landbouwgrond te [plaats 2] , aangekocht op 12 juli 2010 en verkocht op 26 januari 2016.
Landbouwgrond te [plaats 4] , verkocht op 26 januari 2016.
Een tuin te [plaats 2] , op 27 juli 2015 door vererving verkregen. Nog in bezit.
Een huis met tuin te [plaats 2] , op 27 juli 2015 door vererving verkregen. Nog in bezit.
Het dossier bevat nog meer kadastrale documenten van onroerende goederen van verdachte [verdachte] ;
8. Een schriftelijk bescheid, zijnde een akte van aandelenoverdracht d.d. 13 augustus 1996 van [bedrijf] , opgenomen op pagina 308 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Betrokken partij (ontvanger) van de dochteronderneming: [verdachte] , zoon van [naam 2] , geboren in 1966 te [plaats 3] . Adres: [plaats 1] , Nederland, Aantal aandelen: 16, Totale waarde: 4.228 DM;
9. Een schriftelijk bescheid, zijnde een akte van aandelenoverdracht d.d. 27 mei 1998 van [bedrijf] , opgenomen op pagina 310 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Rechthebbende: [verdachte] .
Overdrager: [naam 4] .
Aantal aandelen: 8.
Betaald bedrag: 3.250 DM.
Datum betaling: 27 mei 1998.
[bedrijf] , voedingsindustrie, de Naamloze vennootschap, verklaart hierbij het volgende: de persoon, waarvan de gegevens zijn vermeld, heeft aandelen gekocht;
10. Een schriftelijk bescheid, zijnde een verklaring van erfrecht d.d. 7 mei 2015, opgenomen op pagina 490 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
[naam 2] [verdachte] is overleden op 1 mei 2015. Een van de erfgenamen, [verdachte] , zoon van [naam 2] [verdachte] , erft van de nalatenschap 3/20e deel.
11. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van [verdachte] aan het hoofd van Godsdienstzaken Ankara te Turkije d.d. 14 oktober 2013, opgenomen op pagina 506 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Ik ben [verdachte] . Ik heb van [naam 5] een maisonnette gekocht en het geld contant betaald. Toen ik dit jaar op vakantie naar [plaats 3] ging en het eigendomsbewijs van mijn huis van [naam 5] kwam ophalen, bleek er beslag op te liggen, gedateerd 17 juli 2013. [naam 5] leende wanneer ik op vakantie was, zowel met als zonder schuldbewijs, geld van mij. Hij heeft met schuldbewijs € 63.400,- en 45.000 Turkse lira van mij geleend. Zonder schuldbewijs heeft hij € 900,-, € 250,-, 1200 Turkse lira, 500 Turkse lira, 400 Turkse lira en 180 Turkse lira van mij geleend.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit het dossier volgt dat de gemeente verdachte er, in het kader van het ontvangen van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 maart 1996, al bij brief van
12 maart 1996 (p. 198 en 199 van voornoemd dossier) op heeft gewezen dat hij verplicht is alles te vermelden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering. Hieronder vallen onder meer wijzigingen in de financiële situatie. In deze brief staat ook vermeld dat het vermogen van verdachte op dat moment is vastgesteld op nihil (ƒ 00,00). Voornoemde uitkering is per
1 maart 1998 beëindigd, omdat gebleken was dat verdachte niet langer een gezamenlijke huishouding voerde. Verdachte heeft vervolgens op 10 maart 1998 opnieuw een uitkering aangevraagd en is naar aanleiding daarvan bij brief van 7 april 1998 wederom gewezen op de verplichting direct alles te vermelden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering. Het vermogen van verdachte is bij aanvang van de toegekende bijstandverlening vastgesteld op negatief.
Bij beschikking van 25 mei 1999 (p. 205 en 206 van voornoemd dossier) heeft de gemeente het door de verdachte teveel ontvangen bedrag aan uitkering over de periode 1 april 1998 tot en met 28 februari 1999 teruggevorderd. Hierin staat vermeld dat verdachte een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen, omdat hij niet of niet volledig alles heeft vermeld wat van invloed kon zijn op zijn uitkering, namelijk dat hij als gehuwde nog steeds samenwoonde.
Verdachte heeft op 18 juni 1999 weer een uitkering aangevraagd. Bij brief van 30 juni 1999 is de uitkering toegekend en is het vermogen van verdachte vastgesteld op ƒ 22.515,18 negatief. Ook hierbij wordt benadrukt dat verdachte wettelijk verplicht is om informatie te verstrekken die noodzakelijk is om het recht op uitkering te kunnen vaststellen.
Op 15 november 2005 wordt de verdachte geïnformeerd over het omzetten van een aantal verplichtingen naar de WWB en wordt vermeld dat hij zich moet houden aan die verplichtingen, waaronder de plicht alles te melden wat van invloed is of kan zijn op zijn uitkering. Verder wordt in deze brief aangegeven dat het vermogen van verdachte eerder al is vastgesteld in het kader van de Abw en dat deze vaststelling ook geldt voor de WWB. Het vermogen is negatief.
Bij brief van 14 januari 2016 wordt vervolgens melding gemaakt dat er onderzoek wordt gedaan naar het recht op een uitkering van verdachte en wordt hij tot uiterlijk 19 januari 2016 in de gelegenheid gesteld om een kopie van de Turkse identiteitskaart te verstrekken.
Op 20 januari 2016 en 21 januari 2016 is verdachte nogmaals in de gelegenheid gesteld voornoemd document te doen toekomen. Bij besluit van 3 februari 2016 wordt de uitkering per 19 januari 2016 ingetrokken, omdat verdachte de verzochte gegevens niet heeft verstrekt en het recht op een uitkering daarom niet kan worden vastgesteld.
Niet wordt betwist dat verdachte over vermogen en/of inkomsten in Turkije beschikte, waaronder aandelen in een Turks bedrijf vanaf 13 augustus 1996. Evenmin is in geschil dat dat verdachte onroerend goed bezat in Turkije, te weten landbouwgrond alleen in eigendom (ruim 134.000 vierkante meter), tuinen en landbouwgrond (gedeeltelijk in eigendom) en (een) gebouw(en) (gedeeltelijk in eigendom) in Turkije, waarvan een deel verkregen door vererving en waarvan 5 landbouwpercelen na 1999 zijn aangekocht.
Het hof stelt verder vast dat de ontvangst van voornoemde brieven van de gemeente vanaf maart 1996 niet wordt betwist en dat evenmin is aangevoerd dat verdachte de inhoud en de strekking van deze brieven niet heeft begrepen. Aldus kan worden vastgesteld dat verdachte er vanaf maart 1996 van op de hoogte was dat de gemeente er vanuit ging dat zijn vermogen nihil was en dat hij verplicht was om alles wat van invloed was op zijn uitkering door te geven. Naar aanleiding van deze brief had verdachte daarom moeten doorgeven dat hij per 13 augustus 1996 in het bezit was van aandelen van het bedrijf [bedrijf] in Turkije, nu dit een wijziging van zijn financiële situatie betrof. Uit de brief van 7 april 1998, waarin het vermogen van verdachte op negatief wordt vastgesteld, kan echter worden afgeleid dat verdachte het bezit van deze aandelen niet bij de gemeente kenbaar heeft gemaakt.
Ook kan worden vastgesteld dat verdachte nadien niet heeft gemeld dat hij voornoemde aandelen in zijn bezit had en evenmin dat hij heeft vermeld dat hij vanaf 6 september 1999 over onroerende goederen beschikte. In de brief van 15 november 2005 is immers het vermogen van verdachte wederom op negatief vastgesteld waarbij wordt gerefereerd aan het eerder vastgestelde vermogen in het kader van de Abw. Dit duidt erop dat verdachte in de tussentijd dus geen wijziging van de vermogenspositie heeft doorgegeven. Dat verdachte vervolgens tot aan het intrekken van de uitkering per 19 januari 2016 geen openheid van zaken heeft gegeven, kan worden afgeleid uit de brief van 14 januari 2016 over het ingestelde onderzoek naar het recht van verdachte op een uitkering.
Naar het oordeel van het hof is op basis van het vorenstaande genoegzaam komen vast te staan dat verdachte in de tenlastegelegde periode in het kader van zijn uitkering geen informatie heeft verstrekt over zijn aanzienlijke vermogensbestanddelen (zoals bijvoorbeeld de ruim 134.000 vierkante meter landbouwgrond) in Turkije en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Anders dan de raadsman stelt, zijn voor die vaststelling de rechtmatigheidsformulieren niet noodzakelijk. Ook het reeds in bezit hebben van een deel van de onroerende goederen vóór de tenlastegelegde periode doet aan het voorgaande niet af. Verdachte wist op dat moment immers al dat zijn vermogen ten onrechte op nihil en vervolgens op negatief was vastgesteld, terwijl hij beschikte over aandelen en die onroerende goederen. Door hier tot aan het einde van de tenlastegelegde periode geen melding van te maken, heeft verdachte de gemeente in de veronderstelling gelaten dat zijn vermogen negatief was en aldus opzettelijk nagelaten de benodigde gegevens voor de vaststelling van zijn uitkering te verstrekken.
Het hof acht het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. Het hof zal verdachte vrijspreken van het medeplegen van dit feit, nu zijn vrouw, de medeverdachte, integraal van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.