ECLI:NL:GHARL:2020:7674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
21-005732-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verwerping niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie wegens schending ne bis in idem beginsel in verkeerszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor een overtreding van artikel 160, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheid die door de politierechter was uitgesproken. De verdediging voerde aan dat de vervolging in strijd was met het ne bis in idem beginsel, omdat de verdachte al een Mulderbeschikking had ontvangen voor een eerdere overtreding die voortkwam uit hetzelfde wilsbesluit om niet mee te werken aan een ademonderzoek. Het hof oordeelde echter dat er geen sprake was van een voortgezette handeling, omdat de verdachte op twee verschillende momenten en locaties was aangesproken op zijn medewerking aan het ademonderzoek. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw en vernietigde het vonnis van de politierechter. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 1 jaar. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die als zelfstandig ondernemer afhankelijk was van zijn rijbewijs.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005732-18
Uitspraak d.d.: 22 september 2020
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2018 met parketnummer 96-100334-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
wonende te [woonadres]

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 15 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. M. Lok, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Door de raadsvrouw is ter terechtzitting van het hof primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is door de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft reeds een Mulderbeschikking ontvangen voor overtreding van artikel 160, vijfde lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). In dat artikel is het weigeren van een voorlopig ademonderzoek strafbaar gesteld. Tussen dat Mulder-feit en de overtreding van artikel 163 WVW 1994, waarvoor verdachte in onderhavige zaak wordt vervolgd, zat slechts een tijdsbestek van 23 minuten. Beide feiten kwamen voort uit één en hetzelfde wilsbesluit van verdachte om niet mee te werken aan een ademonderzoek. Daarom is sprake van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht, aldus de raadsvrouw. In dat artikel wordt bepaald dat bij een voortgezette handeling slechts één strafbepaling wordt toegepast. Nu verdachte reeds een Mulderbeschikking heeft ontvangen en heeft voldaan, levert de vervolging van verdachte voor overtreding van artikel 163 WVW 1994 schending op van het ne bis in idem beginsel.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte is op 10 mei 2018 op straat gevorderd om mee te werken aan een voorlopige ademtest als bedoeld in artikel 160, vijfde lid onder b, WVW 1994. Verdachte wilde hieraan niet meewerken. Verdachte is vervolgens aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te [gemeente] . Vervolgens is aan verdachte op het bureau een bevel gegeven tot medewerken aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a WVW 1994 jo. artikel 163, eerste lid, WVW 1994. Verdachte heeft eveneens geweigerd aan dit onderzoek mee te werken.
Van een voortgezette handeling is sprake als meerdere strafbare feiten in zodanig verband met elkaar staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. Er dient sprake te zijn van gelijksoortige handelingen die voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit.
Het verweer van de raadsvrouw treft geen doel nu in onderhavige zaak geen sprake is van één ongeoorloofd wilsbesluit. Er is sprake van twee verschillende wilsbesluiten op twee verschillende momenten en twee verschillende locaties, te weten het moment op straat en het moment op het politiebureau. Daarnaast werd het verzoek om mee te werken aan het voorlopige ademonderzoek gedaan door verbalisant [verbalisant] en werd het bevel mee te werken aan een ademanalyse (in tweede instantie) gegeven door een andere persoon, te weten hulpofficier van justitie [naam] . Verdachte werd aldus op twee in tijd, plaats en persoon duidelijk van elkaar te onderscheiden momenten telkens opnieuw aangesproken op medewerking aan ademanalyse. Verdachte heeft daarom steeds opnieuw moeten beslissen. Er is derhalve geen sprake geweest van een voortgezette handeling.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep verworpen.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij voornoemd vonnis het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het hof zich, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, niet met die beslissing kan verenigen. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 mei 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , en/of te [gemeente] , in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 mei 2018 te [gemeente] , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op 10 mei 2018 is jegens verdachte de gerechtvaardigde verdenking ontstaan dat hij als bestuurder van een voertuig onder invloed van alcohol verkeerde en is vervolgens zijn medewerking gevorderd aan een ademanalyse. Dit heeft verdachte geweigerd, waardoor het ademonderzoek zonder enig resultaat is gebleven. Door aldus te handelen heeft verdachte de controle op de naleving van voorschriften, die de verkeersveiligheid dienen, gefrustreerd en er blijk van gegeven zich niets gelegen te laten liggen aan aanwijzingen van het bevoegde gezag.
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 augustus 2020 waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Deze feiten zijn echter al langer geleden gepleegd. Na het plegen van onderhavig feit is verdachte niet opnieuw in aanraking gekomen met politie en justitie.
Het hof heeft voorts bij de strafoplegging rekening gehouden met hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte ter zitting hebben aangevoerd. Daaruit blijkt dat verdachte, als zelfstandig ondernemer, afhankelijk is van zijn rijbewijs omdat hij met een ijswagen op diverse markten en braderieën staat. Mede gelet hierop zal het hof aan verdachte nu geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen.
Daarnaast houdt het hof in strafmatigende zin rekening met de geldboete en de CBR-maatregel die aan verdachte zijn opgelegd in het kader van overtreding van artikel 160, vijfde lid onder b, WVW 1994, gelet op het korte tijdsverloop tussen dat feit en het onderhavige feit.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van een jaar, een passende bestraffing.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. M. Aksu en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 22 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E. Pennink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.