Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
Bijna twee jaar geleden zijn de kinderen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Er was sprake van geweld in de thuissituatie bij de ouders en de pedagogische aanpak door de ouders was gebrekkig. Er is destijds hulpverlening aangeboden, maar die hebben de ouders niet geaccepteerd. De ouders wonen inmiddels weliswaar niet meer samen maar dat maakt niet dat de zorgen over een eventuele thuisplaatsing van de kinderen daardoor zijn weggenomen. Het hof betrekt hierbij het volgende.
[E] concludeert in het eindrapport “diagnostiek van de kinderen” van 29 oktober 2019 (na observatiediagnostiek en systeemdiagnostiek) dat er onvoldoende mogelijkheden worden gezien voor een directe terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Ondanks de goede intenties van de moeder ontstaat het beeld dat zij onvoldoende zicht heeft op haar eigen kwetsbaarheden en aandachtspunten in de opvoeding. Hoewel [E] een gezinsopname adviseert om de opvoedvaardigheden te versterken en te onderzoeken of de moeder positieve gedragsveranderingen kan aanleren, is deze opname niet tot stand gekomen omdat [F] geen mogelijkheden voor een behandeling ziet. Na bestudering van het dossier en een gesprek met de moeder ziet [F] geen basis voor een behandeltraject. In productie 5 bij verweerschrift in hoger beroep meldt [F] dat de moeder de zorgen die in de verschillende verslagen en gesprekken zijn benoemd niet deelt en dat zij ook tijdens het gesprek op 7 januari 2020 niet heeft laten zien dat zij bereid is te veranderen. In eerdere verslaglegging is al naar voren gekomen dat de moeder geen inzicht heeft in haar eigen (on)mogelijkheden. Daarom wijst [F] de aanvraag tot een gezinsopname af. Uit het voorgaande concludeert het hof dat de moeder niet, of in ieder geval onvoldoende, heeft aangetoond dat er sinds de uithuisplaatsing van de kinderen een verandering bij haar heeft plaatsgevonden en zij de nodige hulpverlening nu wel accepteert. Dat de moeder inmiddels wel in staat zou zijn de kinderen een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden waarin zij leeftijdsadequaat worden gestimuleerd om zich op hun eigen niveau te kunnen ontwikkelen, is dan ook niet gebleken.
De moeder voert nog aan dat zij inmiddels een persoonlijkheidsonderzoek heeft ondergaan, en dat daar niets (het hof begrijpt: niets negatiefs) is uitgekomen. De moeder laat echter niet zien wat daarbij is onderzocht en wat de uitkomsten van het onderzoek zijn, zodat het hof de gestelde uitkomsten van dit onderzoek niet in zijn oordeel kan betrekken.
Dat de GI zich onvoldoende heeft ingespannen om te werken aan een thuisplaatsing van de kinderen of de moeder de nodige hulpverlening niet heeft geboden, acht het hof gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk.
De omgangscontacten zijn tot op heden geobserveerd. Uit die observaties blijkt dat de moeder de huidige verblijfplaats van de kinderen nog steeds ter discussie stelt. Hierdoor blijven de kinderen in onzekerheid over de plaats waar zij kunnen opgroeien. Mede gelet op het feit dat de kinderen al bijna twee jaar in het huidige pleeggezin verblijven en niet is gebleken van enige veranderingsbereidheid bij de moeder en erkenning van of inzicht in haar eigen problematiek, is het hof van oordeel dat de kinderen de nodige duidelijkheid geboden dient te worden over hun opvoedperspectief.