ECLI:NL:GHARL:2020:7669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.279.683
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging, had verzocht om de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel te vernietigen. De kinderen waren sinds 11 december 2018 uit huis geplaatst en verbleven in een pleeggezin. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een jaar verlengd. De moeder voerde aan dat de GI onvoldoende had gedaan om een gezinsopname te realiseren en dat zij zelf in staat was om de kinderen een veilig opvoedingsklimaat te bieden. Het hof oordeelde echter dat de moeder onvoldoende inzicht had in haar eigen problematiek en dat de omstandigheden nog niet voldoende waren veranderd om de kinderen terug te plaatsen. Het hof wees het verzoek om deskundigenonderzoek af, omdat dit in het belang van de kinderen niet wenselijk werd geacht. De kinderen hadden behoefte aan duidelijkheid en stabiliteit in hun opvoedsituatie, en het hof concludeerde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was om de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.683
(zaaknummer rechtbank Overijssel 243627)
beschikking van 24 september 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.K. Fraterman te Hengelo (Ov.),
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (Ov.),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
De heer en mevrouw [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, (verder: de kinderrechter) van 25 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 juni 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een brief van de raad voor de kinderbescherming van 25 juni 2020;
  • een journaalbericht van mr. Fraterman van 3 augustus 2020 en
  • een e-mailbericht van de GI van 20 augustus 2020 met een brief van de pleegouders.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 augustus 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, samen met haar advocaat. Namens de GI is verschenen [B] . Voorts is verschenen de hierna genoemde vader. De pleegouders zijn – hoewel goed opgeroepen – niet verschenen. De raad is met kennisgeving vooraf niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [C] (verder: de vader) zijn geboren:
  • [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), [in] 2015 te [D] , en
  • [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), [in] 2016 te [D] .
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden verder ‘de kinderen’ genoemd.
De moeder heeft ook nog een dochter uit een andere relatie, [de minderjarige3] . [de minderjarige3] woont bij oma moederszijde. Het gezag van de moeder over [de minderjarige3] is beëindigd.
3.2
Bij beschikking van 3 april 2018 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld. De termijn van de ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van 21 maart 2019 tot 3 april 2020.
3.3
Bij beschikking van 28 november 2018 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 3 april 2019, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 21 november 2019, tot 3 april 2020.
3.4
De kinderen zijn sinds 11 december 2018 uit huis geplaatst en zij verblijven sinds maart 2019 in het huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van een jaar tot 3 april 2021 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 3 april 2021.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – opnieuw beschikkende het oorspronkelijke verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij een deskundige zal worden benoemd.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep van de moeder te verwerpen en subsidiair het verzoek tot een nader onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen niet verenigen. Zij voert aan dat de GI onvoldoende heeft gedaan om een gezinsopname te realiseren. De kinderrechter heeft overwogen dat de kinderen een laatste kans verdienen en dat door middel van een traject duidelijkheid kan worden verkregen over de opvoedvaardigheden en de leerbaarheid van de ouders. De omgangsregeling kan worden geobserveerd en geïntensiveerd en daarna kan, bij een positief verloop, een gezinsopname volgen, zo begrijpt de moeder de overwegingen van de kinderrechter. Tot op heden is er geen gezinsopname geweest en is geen onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder gedaan. De GI moet stappen ondernemen om daarin inzicht te krijgen. Er hebben zelfs geen observaties van omgangsmomenten plaatsgevonden. De GI heeft niet bekeken wat nodig is om de kinderen naar huis te laten gaan. Er is te weinig hulpverlening ingezet en de omgangsregeling is ook nimmer uitgebreid. De situatie bij de moeder is stabiel en veilig.
De moeder is van mening dat een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv moet worden ingesteld naar haar opvoedvaardigheden en naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van de kinderen bij haar. Dit onderzoek door een deskundige zal leiden tot een andere beslissing, nu de GI geen onderzoek heeft laten doen.
5.3
De GI voert verweer en stelt dat vanaf het begin van de ondertoezichtstelling gestuurd is op onderzoek van de moeder om te bezien in welke mate haar persoonlijk functioneren een rol speelt in de ontwikkeling van de kinderen. Tot een aanmelding voor een dergelijk onderzoek is het niet gekomen en de moeder heeft bemiddeling van de GI hierbij niet geaccepteerd. De moeder stelt dat de GI onvoldoende heeft gedaan, maar zij heeft zelf juist onvoldoende probleembesef en zij is onvoldoende bereid om te veranderen. Hulp inzetten is zinloos als er geen bereidheid is om die hulp te aanvaarden. Om nu nog een gezinsopname in te zetten is voor de kinderen te onduidelijk en brengt onzekerheid met zich. De kans van slagen van zo'n opname is zeer onzeker gezien voormelde problematiek van de moeder. De kinderen zijn al (meer dan) anderhalf jaar in het pleeggezin en zij ontwikkelen zich daar goed. Wijziging van het perspectief is schadelijk voor de kinderen. De aanvaardbare termijn is inmiddels verstreken en het is in het belang van de kinderen, vooral van [de minderjarige1] , dat zij duidelijkheid krijgen over hun perspectief.
5.4
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
Bijna twee jaar geleden zijn de kinderen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Er was sprake van geweld in de thuissituatie bij de ouders en de pedagogische aanpak door de ouders was gebrekkig. Er is destijds hulpverlening aangeboden, maar die hebben de ouders niet geaccepteerd. De ouders wonen inmiddels weliswaar niet meer samen maar dat maakt niet dat de zorgen over een eventuele thuisplaatsing van de kinderen daardoor zijn weggenomen. Het hof betrekt hierbij het volgende.
[E] concludeert in het eindrapport “diagnostiek van de kinderen” van 29 oktober 2019 (na observatiediagnostiek en systeemdiagnostiek) dat er onvoldoende mogelijkheden worden gezien voor een directe terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Ondanks de goede intenties van de moeder ontstaat het beeld dat zij onvoldoende zicht heeft op haar eigen kwetsbaarheden en aandachtspunten in de opvoeding. Hoewel [E] een gezinsopname adviseert om de opvoedvaardigheden te versterken en te onderzoeken of de moeder positieve gedragsveranderingen kan aanleren, is deze opname niet tot stand gekomen omdat [F] geen mogelijkheden voor een behandeling ziet. Na bestudering van het dossier en een gesprek met de moeder ziet [F] geen basis voor een behandeltraject. In productie 5 bij verweerschrift in hoger beroep meldt [F] dat de moeder de zorgen die in de verschillende verslagen en gesprekken zijn benoemd niet deelt en dat zij ook tijdens het gesprek op 7 januari 2020 niet heeft laten zien dat zij bereid is te veranderen. In eerdere verslaglegging is al naar voren gekomen dat de moeder geen inzicht heeft in haar eigen (on)mogelijkheden. Daarom wijst [F] de aanvraag tot een gezinsopname af. Uit het voorgaande concludeert het hof dat de moeder niet, of in ieder geval onvoldoende, heeft aangetoond dat er sinds de uithuisplaatsing van de kinderen een verandering bij haar heeft plaatsgevonden en zij de nodige hulpverlening nu wel accepteert. Dat de moeder inmiddels wel in staat zou zijn de kinderen een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden waarin zij leeftijdsadequaat worden gestimuleerd om zich op hun eigen niveau te kunnen ontwikkelen, is dan ook niet gebleken.
De moeder voert nog aan dat zij inmiddels een persoonlijkheidsonderzoek heeft ondergaan, en dat daar niets (het hof begrijpt: niets negatiefs) is uitgekomen. De moeder laat echter niet zien wat daarbij is onderzocht en wat de uitkomsten van het onderzoek zijn, zodat het hof de gestelde uitkomsten van dit onderzoek niet in zijn oordeel kan betrekken.
Dat de GI zich onvoldoende heeft ingespannen om te werken aan een thuisplaatsing van de kinderen of de moeder de nodige hulpverlening niet heeft geboden, acht het hof gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk.
De omgangscontacten zijn tot op heden geobserveerd. Uit die observaties blijkt dat de moeder de huidige verblijfplaats van de kinderen nog steeds ter discussie stelt. Hierdoor blijven de kinderen in onzekerheid over de plaats waar zij kunnen opgroeien. Mede gelet op het feit dat de kinderen al bijna twee jaar in het huidige pleeggezin verblijven en niet is gebleken van enige veranderingsbereidheid bij de moeder en erkenning van of inzicht in haar eigen problematiek, is het hof van oordeel dat de kinderen de nodige duidelijkheid geboden dient te worden over hun opvoedperspectief.
5.5
Met betrekking tot het verzoek een deskundigenonderzoek te gelasten overweegt het hof als volgt.
Artikel 810a, lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, lid 2 Rv dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.6
De kinderen zijn vijf en drie jaar oud en hebben in hun jonge leven de nodige onrust in hun opvoedingssituatie meegemaakt. Ondanks pogingen daartoe is het niet gelukt om een gezinsopname van de moeder met de kinderen te starten, omdat de moeder haar eigen problematiek niet inziet of erkent en mede daarom ook geen bereidheid tot verandering toont. Dit komt naar voren uit het onderzoek dat door [E] in 2019 is uitgevoerd. Hierdoor is het dan ook niet tot een gezinsopname gekomen. Het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen zich verzet tegen het uitvoeren van een deskundigenonderzoek. De kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid over de plaats waar zij opgroeien. Zij verblijven vanaf november 2018 in het huidige pleeggezin. De kinderen zijn gewend aan deze opvoedsituatie en de pleegouders zijn hechtingsfiguren voor de kinderen. De kinderen ontwikkelen zich daar goed. Deze ontwikkeling moet niet in gevaar gebracht worden door nieuwe onrust en een lange periode van onzekerheid die een deskundigenonderzoek meebrengt. Daarom moet het verzoek van moeder om een dergelijk onderzoek worden afgewezen.
5.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, de kinderen zodanig opgroeien, dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding niet zijn gewaarborgd. Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is om die reden noodzakelijk.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 25 maart 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, J.B. de Groot en R.A. Eskes, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 24 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.