ECLI:NL:GHARL:2020:7663

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.265.789
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdiencapaciteit van de man

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2012. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland aangevochten, waarin de man werd verplicht om € 25,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De vrouw verzoekt het hof om de bijdrage te verhogen naar € 564,75 per maand, gebaseerd op de draagkracht van de man en de behoefte van [de minderjarige]. De man, verweerder in hoger beroep, verzet zich tegen deze verhoging en vraagt het hof om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling, die plaatsvond op 6 juli 2020 via een telefonische verbinding vanwege de coronamaatregelen, is de financiële situatie van beide partijen besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.456,- per maand en dat zijn draagkracht € 248,- per maand bedraagt. De vrouw heeft een uitkering op grond van de Participatiewet en haar minimumdraagkracht is vastgesteld op € 25,- per maand. Het hof heeft geconcludeerd dat de gezamenlijke draagkracht van partijen € 273,- bedraagt, wat € 15,- minder is dan de behoefte van [de minderjarige] van € 288,- per maand.

Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage van € 241,- per maand zal betalen met ingang van 12 december 2018 tot en met 31 december 2019, en € 247,- per maand met ingang van 1 januari 2020. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.789
(zaaknummer rechtbank Gelderland 346713)
beschikking van 24 september 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. Kotterman te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M.F. Honders te Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 september 2019;
  • het aangepaste beroepschrift, met gecorrigeerd petitum, ingekomen op 16 september 2019;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 29 juni 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Honders van 29 juni 2020 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 20 augustus 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2020 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Via deze verbinding waren partijen met hun advocaten aanwezig.

3.De feiten

De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2012, te [C] . De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw is alleen belast met het gezag over hem.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 12 december 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige] € 25,- per maand aan de vrouw zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de draagkracht van de man en de behoefte van [de minderjarige] . De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 1 november 2018 € 564,75 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , dan wel een bijdrage te bepalen als het hof juist acht.
4.3
De man voert daartegen verweer en verzoekt het hof bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt achtereenvolgens:
  • de ingangsdatum (5.2)
  • de behoefte van [de minderjarige] (5.3)
  • de draagkracht van de man (5.4 – 5.9)
  • de draagkracht van de vrouw (5.10)
  • de draagkrachtvergelijking (5.11) en
  • de zorgkorting (5.12)
5.2
Partijen zijn het erover eens dat 12 december 2018 als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
5.3
In de bestreden beschikking is de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 162,- per maand in 2019. Zoals hierna blijkt ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een door de vrouw gestelde verdiencapaciteit van de man van € 4.000,- netto per maand. Het hof wijst er op dat het systeem van de behoeftebepaling gebaseerd is op de in het verleden gerealiseerde welstand en dat een latere stijging van die welstand bij en van de ouders tot boven het niveau van het oorspronkelijk gezinsinkomen een verhoging van de behoefte kan rechtvaardigen. Dan dient – voor de behoeftebepaling – dat hogere inkomen en de daarmee gepaard gaande hogere welstand ook wel daadwerkelijk te zijn gerealiseerd.
Uit hetgeen het hof hierna onder 5.9 overweegt blijkt dat de man in 2019 een netto besteedbaar inkomen (NBI) heeft van € 2.456,- per maand. Zou [de minderjarige] bij de man opgroeien, dan zou hij van dat hogere inkomen profiteren in die zin dat de man daarvan een bedrag van € 288,- per maand geacht kan worden te besteden aan [de minderjarige] . Dat bedrag is hoger dan het in de bestreden beschikking vastgestelde bedrag, zodat het hof van dit hogere bedrag uitgaat.
5.4
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun NBI tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die verschuldigd zijn over het bruto inkomen.
Gelet op hetgeen onder 5.2 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 12 december 2018. Om praktische redenen hanteert het hof de tarieven en draagkrachtformule van 2019.
5.5
Tussen partijen is in geschil het huidige NBI van de man. De vrouw stelt dat dit ook van invloed is op de behoefte van [de minderjarige] , welke behoefte daardoor volgens haar hoger is dan de rechtbank heeft vastgesteld.
5.6
De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van een hoger NBI dan de rechtbank heeft gedaan. Rekening moet worden gehouden met het inkomen dat de man redelijkerwijs kan verwerven. De man is een eigen advocatenpraktijk gestart. De vrouw stelt dat de man een verdiencapaciteit heeft van € 4.000,- bruto per maand. Het salaris van een derdejaars stagiaire in de advocatuur bedraagt € 3.003,- bruto per maand en een advocaat in loondienst kan € 5.000,- bruto per maand verdienen. De financiële gevolgen van de keuze van de man om een eigen advocatenpraktijk te beginnen, dienen niet op [de minderjarige] te worden afgewenteld. De man heeft volgens de vrouw genoeg mogelijkheden om zich ergens een baan in loondienst te verwerven om zo een hoger inkomen te genereren dan hij nu verdient.
5.7
De man voert aan dat het door de vrouw gestelde inkomen van € 4.000,- bruto per maand niet haalbaar is. De man is derdejaars advocaat-stagiair en heeft een eigen praktijk als advocaat opgezet onder de naam “ [D] ”. De praktijk zit nog in de opstartfase en heeft de moeilijkste periode achter de rug. Als startende ondernemer en als advocaat-stagiair heeft de man hoge kosten moeten maken. De man heeft daarvoor (ook recentelijk nog) geld moeten lenen bij familie en vrienden. De man acht het redelijk dat hem een passende termijn wordt gegund om toe te werken naar een succesvolle praktijk. Daarbij past het inkomen van € 3.084,- bruto per maand dat de Orde van Advocaten voor een derdejaars advocaat-stagiair als richtlijn aanhoudt. Het resultaat na belastingen van de onderneming van de man bedroeg in 2019 € 33.139,-. Daarop dient te worden ingehouden een bedrag van € 10.260,-. Dit bedrag betreft een krediet dat de man heeft moeten aangaan om zijn bedrijfslasten te kunnen blijven voldoen. Omdat het een privéschuld betreft, staat dit bedrag niet op de balans in de resultatenrekening, aldus de man.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, blijkt dat de man bezig is zich als zogenaamde “stagiaire-ondernemer” een inkomen te verwerven passend bij zijn opleiding. Gelet op de door de man overgelegde jaarstukken doet de man dat op een succesvolle manier. Uit de door de man overgelegde resultatenrekening 2019 van [D] blijkt dat het resultaat na belastingen in 2018 en 2019 respectievelijk € 20.019 en € 33.139,- bedroeg. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat van de man niet kan worden verlangd dat hij zich in loondienst een inkomen gaat verwerven. De onderneming van de man bevindt zich nog in de opstartfase en gelet op de groei van het resultaat ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met een fictief (hoger) inkomen. Het hof houdt, gelet op de resultatenrekening 2019 en net als de man in de namens hem bij het journaalbericht van 29 juni 2020 overgelegde draagkrachtberekening, rekening met een winst uit onderneming van € 33.0139,- per jaar.
Geen rekening houdt het hof met de door de man gestelde korting op de winst van € 10.260,- per jaar. Daartoe overweegt het hof dat het op de weg van de onderhoudsplichtige ligt om te onderbouwen waarom hij vanwege een gebrek aan draagkracht niet in staat is de verzochte onderhoudsbijdrage te voldoen. De man heeft weliswaar de resultatenrekening over 2019 overgelegd, maar de toelichting op die resultatenrekening ontbreekt. Aldus is het voor het hof niet na te gaan in hoeverre de door de man gestelde privélasten in die resultatenrekening zijn verwerkt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter zitting desgevraagd zelf heeft verklaard dat op de balans van een eenmanszaak de zakelijke lasten en privélasten “door elkaar lopen”.
5.9
Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, alsmede met de zelfstandigenaftrek, bedraagt het NBI van de man in 2019 € 2.456,- per maand. Op basis van de voor 2019 geldende formule en een schuldenlast van € 415,- die niet in geschil is, volgt dat de man een draagkracht heeft van € 248,- per maand.
5.1
De draagkracht van de vrouw wordt bepaald aan de hand van haar NBI. Zij heeft een uitkering op grond van de Participatiewet. De man verzoekt het hof om, indien het hof van oordeel is dat de verdiencapaciteit van de man hoger is dan uit zijn huidig inkomen blijkt, aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een inkomen van € 2.500,- bruto per maand. Het hof vat het verzoek van de man omtrent het inkomen van de vrouw op als een voorwaardelijk verzoek. Zoals hiervoor overwogen houdt het hof aan de zijde van de man geen rekening met een hogere verdiencapaciteit dan zijn huidige inkomen. Nu daarmee aan de door de man gestelde voorwaarde niet is voldaan, houdt het hof, net als de rechtbank rekening met een minimumdraagkracht van de vrouw van € 25,- per maand, nu tegen die vaststelling geen grief is gericht.
5.11
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 273,- en daarmee € 15,- minder dan de behoefte van [de minderjarige] van € 288,- per maand.
5.12
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. De man houdt in zijn draagkrachtberekening rekening met zorgkorting. De vrouw heeft ter zitting onbetwist verklaard dat thans een omgangsregeling bestaat van drie zaterdagen in de maand gedurende vier uur per dag. Het is de bedoeling dat [de minderjarige] straks een hele dag bij de man verblijft, aldus de vrouw. Gelet op deze omvang van de omgangsregeling (gedeelde zorg van minder dan een dag per week) zal het hof uitgaan van een zorgkorting van 5%. De helft van het gezamenlijk tekort aan draagkracht komt voor rekening van de man. Zijn bijdrage wordt derhalve – afgerond – [248 – (14,40 – 7,50) = ] € 241,- per maand.
Omdat het hof heeft gerekend met de tarieven 2019 en de ingangsdatum – kort – daarvoor ligt, zal deze bijdrage eerst per 1 januari 2020 onderworpen zijn aan de wettelijke indexering op grond van artikel 1:402a BW.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de door de man te betalen onderhoudsbijdrage betreft, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
12 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen:
  • € 241,- per maand met ingang van 12 december 2018 tot en met 31 december 2019 en
  • € 247,- per maand met ingang van 1 januari 2020,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, J.B. de Groot en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door de griffier, en is op 24 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.