In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2012. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland aangevochten, waarin de man werd verplicht om € 25,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De vrouw verzoekt het hof om de bijdrage te verhogen naar € 564,75 per maand, gebaseerd op de draagkracht van de man en de behoefte van [de minderjarige]. De man, verweerder in hoger beroep, verzet zich tegen deze verhoging en vraagt het hof om de eerdere beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling, die plaatsvond op 6 juli 2020 via een telefonische verbinding vanwege de coronamaatregelen, is de financiële situatie van beide partijen besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.456,- per maand en dat zijn draagkracht € 248,- per maand bedraagt. De vrouw heeft een uitkering op grond van de Participatiewet en haar minimumdraagkracht is vastgesteld op € 25,- per maand. Het hof heeft geconcludeerd dat de gezamenlijke draagkracht van partijen € 273,- bedraagt, wat € 15,- minder is dan de behoefte van [de minderjarige] van € 288,- per maand.
Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage van € 241,- per maand zal betalen met ingang van 12 december 2018 tot en met 31 december 2019, en € 247,- per maand met ingang van 1 januari 2020. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.