ECLI:NL:GHARL:2020:7522

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
21-001962-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling met taakstraf en contactverbod

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling van zijn levensgezel, gepleegd op 14 december 2017. De officier van justitie had tegen het vonnis van de politierechter beperkt hoger beroep ingesteld, enkel gericht tegen de vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van drie jaren. Tevens is er een contactverbod opgelegd voor de duur van twee jaren, met een vervangende hechtenis van maximaal één week bij overtreding.

De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen tot een bedrag van € 800,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld, wat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij met zich meebracht. De verdachte heeft wisselend verklaard over de feiten, maar het hof heeft de verklaring van de benadeelde partij als geloofwaardig en betrouwbaar beoordeeld. De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001962-18
Uitspraak d.d.: 21 september 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2018 met parketnummer 18-252936-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis beperkt hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is enkel gericht tegen de vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde en de daarmee verband houdende beslissingen op de vordering van de benadeelde partij. Dit betekent dat het vonnis voor het overige niet aan het oordeel van het hof onderworpen is.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tot een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, alsmede met oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel ex. 38v Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer voor een periode van twee jaren, bij niet-naleving van de maatregel maximaal één week vervangende hechtenis. De advocaat-generaal heeft daarnaast gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk wordt toegewezen tot een bedrag van € 400,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.R.H. Baas, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen

De politierechter heeft bij vonnis van 23 maart 2018, waartegen het hoger beroep is gericht en voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, de verdachte van het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde integraal vrijgesproken. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - voor zover thans nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 14 december 2017 te [plaatsnaam] zijn levensgezel, [naam benadeelde partij] , heeft mishandeld door die [naam benadeelde partij] tegen het been te schoppen en/of tegen het lichaam (c.q. tegen de ribben) te slaan en/of tegen het (achter)hoofd te slaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde, nu verdachte ontkent aangeefster te hebben geschopt en geslagen. Verdachte stelt dat het bij aangeefster vastgestelde letsel mogelijk andere oorzaken kent. In dat kader heeft de verdachte meerdere veronderstellingen geponeerd. Zo heeft hij erop gewezen dat aangeefster ‘onhandig’ is en zich geregeld stoot aan/tegen treden van de vlizotrap. Daarnaast heeft hij gesuggereerd dat aangeefster, ten einde hem – verdachte – te belasten, op weg naar het politiebureau zichzelf heeft verwond, dan wel zich door haar broer of vriend heeft laten verwonden.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast. In de nacht van vrijdag 15 december 2017, omstreeks 02:00 uur in de ochtend, komt een vrouw, [naam benadeelde partij] , naar het politiebureau in [plaatsnaam] gelopen. Verbalisanten zien een duidelijk geëmotioneerde vrouw staan die moeite heeft met lopen en zitten. Aangeefster vertelt dan dat ze is mishandeld door haar man. Verbalisanten constateren meerdere blauwe plekken (hematomen) op het lichaam van aangeefster. Omstreeks 03:07 uur wordt verdachte aangehouden in zijn huis. Verdachte heeft zich bij de politie grotendeels beroepen op zijn zwijgrecht, en ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ontkend aangeefster te hebben mishandeld en heeft wisselend verklaard over de in zijn ogen mogelijke oorzaak van het bij aangeefster geconstateerde letsel.
Aangeefster [naam benadeelde partij] heeft in haar aangifte, en voorts ter terechtzitting bij het hof als getuige onder ede, verklaard dat verdachte haar op 14 december 2017 te [plaatsnaam] heeft mishandeld door haar te schoppen tegen haar been en te slaan tegen haar ribben en achterhoofd.
Het hof ziet geen enkele reden om aan de verklaring van aangeefster te twijfelen. Haar verklaring is specifiek en gedetailleerd. Zo verklaart aangeefster over de aanleiding van de mishandeling dat verdachte op de bewuste avond van 14 december 2017 in woede ontstak toen hij in de koelkast beschimmelde etenswaar aantrof. Voorts vertelt aangeefster aan de politie dat zij ná afloop van de mishandeling door verdachte werd gedwongen om in de slaapkamer op de grond te slapen en dat zij heeft gewacht met de woning te ontvluchten tot ze ervan verzekerd was dat verdachte sliep. Aangeefster is in het holst van de nacht omstreeks 2.00 uur bij het politiebureau in [plaatsnaam] gearriveerd. Bij het betreden van de woning van aangeefster in diezelfde nacht omstreeks 3.07 uur ter aanhouding van verdachte constateren de verbalisanten in de slaapkamer naast het bed een op de grond gecreëerde slaapplek met dekens, overeenkomstig de eerder door aangeefster beschreven situatie.
Gelet hierop en ook overigens acht het hof de verklaring van aangeefster geloofwaardig en betrouwbaar.
De verklaring van aangeefster vindt bovendien steun in de beschrijving van het letsel dat door verbalisanten korte tijd (enkele uren) na de mishandeling bij aangeefster is geconstateerd. Het dossier bevat tevens foto’s van het letsel en een door huisarts [naam] opgestelde letselverklaring, gedateerd op 15 december 2017, die elkaar en de aangifte ondersteunen.
Het hof acht de wisselende verklaringen van verdachte volstrekt ongeloofwaardig nu deze (uiteenlopende) verklaringen geen enkele steun vinden in het dossier.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster heeft mishandeld en acht verdachte verantwoordelijk voor het bij aangeefster ontstane letsel.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 14 december 2017 te [plaatsnaam] zijn levensgezel, [naam benadeelde partij] , heeft mishandeld door die [naam benadeelde partij] tegen het been te schoppen en tegen het lichaam c.q. tegen de ribben te slaan en tegen het achterhoofd te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van het tenlastegelegde gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, alsmede tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel ex. 38v Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer voor een periode van twee jaren, bij niet-naleving van de maatregel telkens maximaal één week vervangende hechtenis.
Standpunt van de verdediging
Mocht het hof komen tot oplegging van een straf en/of maatregel, dan verzoekt de verdediging rekening te houden met het feit dat verdachte reuma heeft. De verdediging pleit - gelet op de oudheid van het feit - voor een geheel voorwaardelijke straf, hetgeen een gevangenisstraf kan zijn. Een contactverbod acht de raadsvrouw onpraktisch en niet noodzakelijk, gelet op noodzakelijk onderling contact met betrekking tot de verdeling van overgebleven schuldenlast.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 14 december 2017 schuldig gemaakt aan huiselijk geweld, te weten mishandeling van zijn toenmalige partner door haar tegen het been te schoppen en tegen het lichaam c.q. ribben en achterhoofd te slaan. Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster en haar pijn en letsels toegebracht. Aldus is een voor haar angstaanjagende situatie geschapen op een plek waar zij zich juist bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen. Dit rekent het hof de verdachte ernstig aan.
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffende Uittreksel van de Justitiële Documentatie d.d. 6 augustus 2020, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke en andere strafbare feiten.
Voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verdachte neemt het hof ook in aanmerking dat verdachte een bijstandsuitkering heeft en aan reuma lijdt.
Alles in overweging nemende is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijk gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van drie jaren een passende straf is. Het hof is, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de aldaar geschetste persoonlijke omstandigheden van de verdachte, van oordeel dat de verdachte in staat wordt geacht, in samenspraak met de reclassering, een passende werkstraf uit te voeren. De voorwaardelijke straf is mede bedoeld om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Voorts is het hof in het belang van het slachtoffer van oordeel dat oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v Wetboek van Strafrecht, zijnde een contactverbod met [naam benadeelde partij] , voor de duur van twee jaren een passende maatregel is. De duur van de vervangende hechtenis bij overtreding van de maatregel wordt gesteld op telkens maximaal één week per overtreding. Voor wat betreft de afwikkeling van de schuldenlast kan een beroep worden gedaan op professionele hulpverlening c.q. bemiddeling waarvan een adequate inachtneming van het contactverbod kan en mag worden verwacht.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk wordt toegewezen tot een bedrag van € 400,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw verzoekt primair de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair bepleit zij de vordering af te wijzen. De raadsvrouw wijst nog op de jurisprudentie waarnaar wordt verwezen op pagina 3 van de bijlage van de schadeonderbouwing. Daarin zou voor de vermeende mishandeling worden verwezen naar een bedrag van € 250,00 immateriële schadevergoeding. Het restant van
€ 750,00 ziet op de vermeende bedreiging, waarvan verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en die niet in hoger beroep aan de orde is. De raadsvrouw verzoekt niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, omdat cliënt nog geld te vorderen heeft op [naam benadeelde partij] .
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof acht – met gebruik van de eigen schattingsbevoegdheid – een immateriële schadevergoeding van € 800,- alleszins redelijk en toewijsbaar, gelet op het tenlastegelegde feit en de impact die dit heeft gehad op het slachtoffer.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Dat verdachte stelt een geldvordering op het slachtoffer te hebben – wat daar verder ook van zij – staat aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in de onderhavige strafzaak niet in de weg.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 38v, 38w, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [naam benadeelde partij] . Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 800,00 (achthonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 800,00 (achthonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 14 december 2017.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 21 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.R.H. Laurens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.