ECLI:NL:GHARL:2020:7386

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
21-005154-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, dat op 12 september 2019 was gewezen. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep wegens termijnoverschrijding. De inleidende dagvaarding was op 12 september 2019 aan de verdachte uitgereikt, waardoor hij volgens de wet veertien dagen had om hoger beroep in te stellen. Het hoger beroep werd echter pas op 3 oktober 2019 ingesteld, na het verstrijken van deze termijn.

De verdachte voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de behandeling van zijn zaak bij de economische politierechter op zijn verzoek was aangehouden. Het hof heeft echter vastgesteld dat deze stelling niet aannemelijk is geworden op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. De termijnoverschrijding werd niet als verschoonbaar erkend, waardoor de verdachte te laat hoger beroep had ingesteld. Het hof heeft daarom besloten om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.

De beslissing werd genomen door de voorzitter mr. W. Foppen en de raadsheren mr. E. de Witt en mr. L.G. Wijma, in aanwezigheid van griffier mr. I.N. Koers, en werd op 3 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005154-19
Uitspraak d.d.: 3 september 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 september 2019 met parketnummer 18-120627-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 augustus 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De inleidende dagvaarding voor de behandeling ter zitting van de economische politierechter op 12 september 2019 is in persoon aan verdachte uitgereikt. Verdachte kon daarom volgens de wet (het bepaalde in artikel 408, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering) gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas ná het verstrijken van die termijn (te weten op 3 oktober 2019) ingesteld.
Het standpunt van verdachte - dat inhoudt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat de behandeling van zijn zaak bij de economische politierechter op zijn verzoek is aangehouden - is op grond van de stukken, het verhandelde ter zitting in hoger beroep en ook overigens niet aannemelijk geworden. De termijnoverschrijding is derhalve niet verschoonbaar. Verdachte heeft te laat hoger beroep ingesteld en zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 3 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.