ECLI:NL:GHARL:2020:7358

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
19/01148
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de kwalificatie van een woning als eigen woning in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010 had opgelegd. De Inspecteur had de aftrek voor de oude woning van belanghebbende gecorrigeerd, omdat deze woning niet als eigen woning kwalificeerde. Belanghebbende had in zijn aangifte zowel de oude als de nieuwe woning als eigen woning aangemerkt, maar de Inspecteur betwistte dit. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 23 juni 2020 werd het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of de oude woning in 2010 kwalificeerde als eigen woning in de zin van de Wet IB 2001, en of er sprake was van een kraakwacht-situatie. Belanghebbende stelde dat de oude woning leegstond en dat [A] en [B] daar verbleven om te voorkomen dat deze gekraakt zou worden. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet kon aantonen dat de oude woning als eigen woning kwalificeerde. De omstandigheden wezen erop dat [A] en [B] de woning gebruikten met het oog op mogelijke toekomstige eigendom, en niet als kraakwachters. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond voor wat betreft de immateriële schadevergoeding van € 500, maar ongegrond voor de heffingsrente. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01148
uitspraakdatum: 15 september 2020
Uitspraak van de twintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2019, nummer AWB 18/4966, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.761 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.292. Bij beschikking is € 1.457 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 576. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 23 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 14 september 2008 een overeenkomst gesloten met [A] en [B] (hierna: [A] en [B] ) voor de verkoop van zijn woning aan de [a-straat] 3 te [C] (hierna: de oude woning). De beoogde leveringsdatum van de oude woning is 1 december 2008.
2.2.
Op 1 oktober 2008 heeft belanghebbende een woning gekocht in [D] (hierna: de nieuwe woning). Op 31 december 2008 is belanghebbende naar de nieuwe woning verhuisd. Het meubilair van belanghebbende is achtergebleven in de oude woning.
2.3.
De beoogde overdracht van de oude woning op 1 december 2008 heeft niet plaatsgevonden omdat [A] en [B] de voor de koop benodigde financiering niet tijdig konden verkrijgen.
2.4.
Volgens de Basisregistratie Personen (voorheen: gemeentelijke basisadministratie) stonden [A] en [B] vanaf 6 januari 2009 wel ingeschreven op het adres van de oude woning.
2.5.
Op 1 september 2009 heeft belanghebbende een opdracht tot dienstverlening gesloten met [E] o.g. BV voor het verlenen van diensten bij de “stille verkoop” van de oude woning.
2.6.
In een brief van 2 december 2009 heeft belanghebbende [A] en [B] een brief gestuurd. Deze brief luidt – voor zover van belang – als volgt:
“(…) Op 14 september 2008 hebben wij een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot bovenstaand pand. In deze koopovereenkomst is overeengekomen dat de juridische levering van de onroerende zaak zal plaatsvinden op 15 november 2009.
Tot op heden heeft deze juridische levering echter niet plaatsgevonden.
Op grond van artikel 18 van de koopovereenkomst stellen wij jullie in gebreke en verzoeken jullie per ommegaande tot nakoming over te gaan.
Indien jullie binnen 8 dagen na heden geen gehoor geeft aan uitvoering van de overeengekomen afspraak, zijn jullie in verzuim en is door jullie een boete (10% van de koopprijs, zijnde €51.500) verschuldigd.
(…)
Daarnaast hebben wij afgesproken dat het huis in de verkoop blijft bij de heer [F] Makelaardij. Indien zich geschikte kandidaten aandienen en het huis aan derden verkocht kan worden, voordat er zicht is op afname door jullie, zullen jullie per leveringsdatum het huis verlaten. Tot die tijd gedogen wij jullie aanwezigheid in het huis onder de verplichting om op het huis te passen zonder dat hier rechten aan ontleend kunnen worden.”.
2.7.
Op 30 december 2011 heeft belanghebbende de oude woning geleverd aan [B] voor de oorspronkelijke koopprijs van 14 september 2008 van € 515.000 minus 10% (€ 51.500). De akte van levering luidt – voor zover van belang – als volgt:
“(…)
KOOP
Verkoper en koper hebben op zeven december tweeduizend elf een onderhandse koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het hierna te vermelden registergoed, welke koopovereenkomst hierna wordt aangeduid met “
het koopcontract”. (…)
KOOPPRIJS
De koopprijs van het verkochte is: vierhonderddrieënzestigduizend vijfhonderd euro (€ 463.500,00).
(…)”.
2.8.
In de aangifte IB/PVV 2010 heeft belanghebbende zowel de oude als de nieuwe woning aangemerkt als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In deze aangifte is voor beide woningen een negatief bedrag als belastbare inkomsten aangegeven.
2.9.
Bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 met dagtekening 31 januari 2017 heeft de Inspecteur de aftrek voor de oude woning als (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning gecorrigeerd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de oude woning in 2010 kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een kraakwacht-situatie.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt - voor zover in deze zaak van belang - onder eigen woning verstaan een (gedeelte van een) gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van onder andere eigendom.
4.2.
Op grond van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt een woning voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.
4.3.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 volgt dat als leegstaand wordt aangemerkt een woning waarin enig meubilair staat dan wel waarin uitsluitend een zogenoemde kraakwacht verblijft. Onder de bepaling valt niet een woning die in afwachting van verkoop tijdelijk wordt verhuurd of een woning die, ook al is het tijdelijk, een andere bestemming heeft (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 146).
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van leegstand als bedoeld in artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 omdat sprake is van een kraakwacht-situatie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende aangedragen dat [A] en [B] in de oude woning zouden verblijven ter voorkoming dat deze gekraakt zou worden, dat zij alleen betaalden voor gas, water en licht en dat het gebruik van de oude woning op ieder moment beëindigd kon worden.
4.5.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast dat sprake is van een kraakwacht-situatie bij belanghebbende ligt en dat belanghebbende in deze bewijslast niet is geslaagd. De Inspecteur verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316 (hierna: het Kraakwachtarrest) en merkt op dat de oude woning sinds begin 2009 niet meer in de verkoop heeft gestaan, dat er geen bruikleenovereenkomst is, dat het onbeperkte gebruik van de oude woning door [A] en [B] sinds begin 2009 is gedoogd en dat aan dit gebruik geen voorwaarden gesteld zijn buiten het op de woning passen en het verlaten van de oude woning bij de levering aan een derde.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat de oude woning voor 2010 kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 en dat sprake is van een kraakwacht-situatie. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd en overweegt hiertoe als volgt. Van een kraakwacht-situatie is sprake in een geval waarin met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. Dat die zogenoemde kraakwacht in het kader van de met hem overeengekomen werkzaamheden verblijf houdt in de woning, doet hieraan niet af (vgl. het Kraakwachtarrest, r.o. 3.3.3). De oude woning heeft [A] en [B] volledig voor eigen gebruik ter beschikking gestaan vanaf het moment dat zij deze zijn gaan bewonen. Er is geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot het gebruik van (een deel van) de oude woning. Ook is niet aannemelijk geworden dat [A] en [B] de woning hadden moeten verlaten zodra belanghebbende dat noodzakelijk achtte. Dit hoefde, zoals blijkt uit de brief van 2 december 2009, enkel indien de oude woning verkocht zou zijn. Uit de brief van 2 december 2009 blijkt bovendien dat er rekening mee werd gehouden dat [A] en [B] de oude woning nog zouden afnemen. Het Hof maakt hieruit op dat [A] en [B] met name in de oude woning verbleven met het oog op de mogelijke toekomstige eigendom en niet als kraakwachters. Dit betekent dat de oude woning niet leegstond in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB en dat de oude woning geen eigen woning was in de zin van dat artikel.
Vergoeding van immateriële schade
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade van € 500 heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof volgt partijen hierin en zal deze vergoeding alsnog toekennen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Heffingsrente
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in beroep en het hoger beroep te vergoeden.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om integrale vergoeding van de proceskosten. Daarbij is aangevoerd dat de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank het verweerschrift minder dan tien dagen voor de zitting heeft ingediend.
5.3.
Indien sprake is van een bijzondere omstandigheid, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) afgeweken worden van de forfaitaire vergoeding van proceskosten. Uit de Nota van toelichting, stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Benadrukt wordt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering zoals bijvoorbeeld het door het bestuursorgaan op bijzonder hoge kosten jagen van de burger voor het verzamelen van feitenmateriaal. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend te worden toegepast (vgl. HR. 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415).
5.4.
Het Hof is van oordeel dat het te laat indienen van het verweerschrift geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 2, derde lid van het Bpb. Ook verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen.
5.5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.312,50 voor de kosten in eerste aanleg (2,5 punten (beroepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.362,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover daarin een beslissing ontbreekt met betrekking tot de vergoeding voor immateriële schade,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.362,50, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.W. van Willigenburg, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 15 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
(S. Darwinkel) (F.W. van Willigenburg)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 september 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.