In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een pachtovereenkomst tussen een pachter en een verpachter. De pachter, die een melkveebedrijf exploiteert, heeft sinds 1951 een pachtovereenkomst met de verpachter. In 2018 heeft de pachter drijfmest geïnjecteerd op een deel van de natuurgrond, wat leidde tot een vordering van de verpachter tot ontbinding van de pachtovereenkomst wegens ernstig tekortschieten in de nakoming van de beheerverplichting. De pachtkamer te Zwolle heeft de ontbinding van de pachtovereenkomst toegewezen, maar de pachter is in hoger beroep gegaan.
Het hof heeft de feiten en de eerdere beslissingen van de pachtkamer in overweging genomen. De pachter heeft aangevoerd dat hij niet willens en wetens schade heeft toegebracht aan de natuurgrond en dat hij heeft gehandeld op advies van deskundigen. Het hof heeft vastgesteld dat de pachter zich in de toekomst zal houden aan de aanwijzingen van de verpachter en dat hij slechts eenmalig drijfmest heeft geïnjecteerd. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een zodanig ernstige tekortkoming dat dit leidt tot ontbinding van de pachtovereenkomst. De vorderingen van de verpachter worden afgewezen, en de pachter krijgt gelijk in zijn vordering tot het nemen van maatregelen tegen schade door wild of schadelijk ongedierte.
Het hof vernietigt het vonnis van de pachtkamer en wijst de vorderingen van de verpachter af, terwijl het de vorderingen van de pachter toewijst. De verpachter wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.