ECLI:NL:GHARL:2020:7207

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
21-003585-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van openlijk geweld en bedreiging na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De verdachte was eerder veroordeeld voor openlijk geweld en bedreiging, maar het hof heeft de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad opnieuw beoordeeld. De centrale vraag was of de verdachte een wezenlijke bijdrage had geleverd aan het openlijk geweld. Het hof oordeelde dat de rol van de verdachte onvoldoende was om te spreken van geweld in vereniging, en sprak hem vrij van de tenlastegelegde feiten.

De verdachte was betrokken bij een incident op 3 februari 2011, waarbij hij samen met anderen openlijk geweld zou hebben gepleegd tegen meerdere slachtoffers. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op enige afstand achter een slachtoffer aan rende, maar dit werd niet als een wezenlijke bijdrage aan het geweld beschouwd. De advocaat-generaal had vrijspraak gevorderd, en het hof volgde dit standpunt.

Ten aanzien van de overige feiten, die eerder bewezen waren verklaard, heeft het hof een gevangenisstraf opgelegd van 502 dagen, gelijk aan de duur van het voorarrest. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werk en de zorg voor zijn moeder, en het aanzienlijke tijdsverloop in de procedure. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003585-17
Uitspraak d.d.: 14 september 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 13 juni 2017 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 5 augustus 2011 met parketnummer 18-670069-11 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren in de [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 juni 2012, 27 augustus 2012, 29 oktober 2012, 19 mei 2015, 12 juni 2015 en 31 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd om ten aanzien van de onder 1 primair en 4 ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten de straf te bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.M.A.J. Goris, naar voren is gebracht.

De procedure in hoger beroep

Verdachte is bij arrest van dit hof van 26 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat was gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit. Ten aanzien van de onder 1 primair, 3 primair en 4 ten laste gelegde feiten is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest.
Verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 juni 2017 heeft de Hoge Raad het arrest van dit hof d.d. 26 juni 2015 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar dit hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw recht te doen, en heeft het cassatieberoep voor het overige verworpen.
Het voorgaande brengt mee dat thans uitsluitend het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde alsmede de strafoplegging aan het oordeel van het hof is onderworpen.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover thans aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
3
primair

hij op of omstreeks 3 februari 2011 te [plaats] , in elk geval in de gemeente [gemeente] , met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten het [ziekenhuis] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en/of anderen, welk geweld bestond uit het dreigend en/of zichtbaar en/of hoorbaar

- tegen die [slachtoffer 1] zeggen: "Je kan niet meer rustig thuis slapen", althans woorden van gelijk aard en/of strekking en/of
- een mes en/of ploertendoder pakken en/of vasthouden en/of
- openschuiven, zwaaien met en/of slaan op verdachtes hand met die ploertendoder en/of
- achtervolgen van één of meer bovengenoemde personen met die ploertendoder en/of dat mes in de hand tot in de hal.
3
subsidiair

hij op of omstreeks 3 februari 2011, te [plaats] , in elk geval in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer personen, te weten [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en/of anderen, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend

- tegen die [slachtoffer 1] gezegd: "Je kan niet meer rustig thuis slapen", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of
- een mes en/of ploertendoder gepakt en/of vastgehouden, en/of opengeschoven en/of gezwaaid met en/of geslagen op verdachtes hand met die ploertendoder, en/of
- een of meer bovengenoemde personen met die ploertendoder en/of dat mes in de hand heeft achtervolgd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Voor zover hier van belang kan op grond van het dossier worden vastgesteld dat er op 3 februari 2011 bij het [ziekenhuis] een incident heeft plaatsgevonden tussen [naam] en verdachte enerzijds en [slachtoffer 3] anderzijds. [slachtoffer 3] wordt op een gegeven moment achterna gerend door [naam] (die een zogenoemde ploertendoder in zijn hand heeft, waar hij [slachtoffer 3] kort daarvoor mee op zijn hand had geslagen). Verdachte rent er ook achteraan, op enkele meters van [naam] . De centrale vraag die het hof thans moet beantwoorden is of verdachte daarmee een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld jegens [slachtoffer 3] .
Overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en het pleidooi van de raadsvrouw, beantwoordt het hof die vraag thans ontkennend. Het achterna rennen van [slachtoffer 3] , op enkele meters afstand door [naam] , is onvoldoende om te kunnen spreken van het “in vereniging” plegen van geweld, zoals is ten laste gelegd.
Verdachte zal daarom van het onder 3 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken. Het voorgaande staat tevens in de weg aan een bewezenverklaring van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde, zodat verdachte ook van dat feit zal worden vrijgesproken.
Oplegging van straf ter zake van het bij arrest van dit hof van 26 juni 2015 onder 1 primair en 4 bewezenverklaarde (parketnummer 24-001717-11)
Het hof heeft bij arrest van 26 juni 2015 aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Deze straf was gebaseerd op een bewezenverklaring van het onder 1 primair, 3 primair en 4 ten laste gelegde. Nu verdachte wordt vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde, dient het hof een straf op te leggen voor de onder 1 primair bewezenverklaarde diefstal met geweld in vereniging en het medeplegen van de onder 4 bewezenverklaarde overtreding van artikel 3C van de Opiumwet.
Het hof heeft destijds ten aanzien van het onder 1 primair en 4 bewezenverklaarde onder meer overwogen:
“De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een gewelddadige roofoverval op [slachtoffer 5] . Het gaat hier niet om een klassieke roofoverval, maar kennelijk om een handeling in het criminele circuit. Dat maakt het niet minder ernstig. Het kan juist ook leiden tot een ernstige escalatie van geweld.
Deze vorm van vermogenscriminaliteit is buitengewoon ernstig en veroorzaakt hinder, schade, psychisch leed en angst bij de betrokkenen. Naar algemeen bekend is, kunnen met name de slachtoffers van een roofoverval in hun eigen woning hiervan lang nadelige gevolgen ondervinden nu zij zich in een vertrouwde omgeving niet langer veilig kunnen wanen. Ook bij omwonenden ontstaan veelal gevoelens van angst en onveiligheid. De verdachte heeft enkel en alleen gehandeld vanuit het oogpunt van eigen gewin en heeft zich kennelijk niets aangetrokken van de gevolgen voor anderen.
(…)
De verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het met anderen opzettelijk aanwezig hebben van hash en hennep. Ook deze drugs brengen risico’s mee voor de gezondheid van gebruikers en de handel in deze producten veroorzaakt schade van velerlei aard in de samenleving. Door zijn handelen heeft de verdachte hieraan bijgedragen.”
Deze overwegingen gelden ook nu nog en het hof neemt deze onverkort over. Op grond daarvan en uit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf noodzakelijk is. Er zijn echter diverse omstandigheden die maken dat het hof het niet wenselijk en passend acht dat verdachte voor deze zaak opnieuw gedetineerd raakt.
In dit kader stelt het hof voorop dat bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden ter terechtzitting van het hof is gebleken dat verdachte zijn leven goed op orde heeft. Verdachte werkt fulltime en is mantelzorger voor zijn moeder. Er doen zich op de verschillende leefgebieden geen problemen voor.
Dat verdachte blijkens een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 31 juli 2020 niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen – ook niet na de eerdere procedure bij het hof – bevestigt het geschetste positieve beeld.
Naast het voorgaande, acht het hof van belang dat er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop in deze zaak, zowel ten tijde van de eerste hoger beroepsprocedure als na terugwijzing door de Hoge Raad. Zonder aanwijsbare oorzaak heeft de zaak meermalen voor lange tijd “op de plank gelegen”. Sinds het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 juni 2017 zijn inmiddels meer dan 3 jaren verstreken. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat het tijdsverloop – begrijpelijkerwijs - zwaar op hem heeft gedrukt.
Voornoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, maken dat het hof een strafoplegging waarbij verdachte opnieuw gedetineerd raakt, niet opportuun acht. Daarom volgt het hof de advocaat-generaal niet in zijn eis om verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden op te leggen en volstaat het hof met de oplegging van een gevangenisstraf van gelijke duur als het voorarrest.
In dat kader verdient nog opmerking dat ter terechtzitting van het hof onduidelijkheid is ontstaan over de duur van het voorarrest. Op grond van het dossier stelt het hof vast dat verdachte op 3 februari 2011 in verzekering is gesteld en dat de voorlopige hechtenis op 19 juni 2012 is geschorst. Verdachte heeft derhalve 502 dagen in voorarrest gezeten, hetgeen maakt dat het hof nu een gevangenisstraf van 502 dagen zal opleggen, met aftrek van voorarrest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het (eerder) onder 1 primair en 4 bewezenverklaarde feit tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
502 (vijfhonderdtwee) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 14 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Laurens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.