Uitspraak
kantoorhoudende te [A] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de onder bewind gestelde goederen van
[appellante],
hierna: respectievelijk
de bewindvoerderen
[appellante],
De Alliantie,
1.1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
- een akte uitlaten van de bewindvoerder;
- een antwoordakte van de Alliantie.
2.2 De vaststaande feiten
Voordat de woning aan hen werd verhuurd, heeft [appellante] op verzoek van Groene Stad een aanvraagformulier voor een huisvestingsvergunning ingevuld, waarop is aangegeven dat hij en [B] elkaars partner zijn.
In een brief van 5 mei 1998 aan [appellante] en [B] is aangegeven dat indien [appellante] en [B] ongehuwd zijn en langer dan twee jaar samenwonen, de huurovereenkomst op beider naam wordt gesteld. Dat is ook gebeurd.
€ 606,08 per maand bedroeg. [appellante] had de huur over de maanden december 2018 tot en met februari 2019, ondanks betalingsherinneringen en sommaties, onbetaald gelaten.
3.3 De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
“
In de periode 1994 – 1998 heb ik bij mijn moeder gewoond.[B] en ik waren ooit buren op de [b-straat] . Ik raakte in scheiding en had een huis nodig. Mijn moeder wilde dat ik in [A] kwam wonen. Toen hebben mijn moeder en de moeder van [B] , die buren waren, bekofstooft dat [B] en ik gezamenlijk een woning zouden huren. Ik heb [B] opgevoerd als iemand met wie ik een relatie had. [B] wist hier zelf niets van af. De zus van [B] heeft de handtekening op de huurovereenkomst gezet.”
4.4 De bespreking van het geschil in hoger beroep
4.3 Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellante] (de rechtsvoorgangster van) De Alliantie bij het aangaan van de overeenkomst bewust onjuiste informatie heeft verstrekt door aan te geven dat hij en [B] elkaars partner waren en dat zij samen de woning zouden gaan bewonen. Het was [appellante] ook bekend dat de handtekening van [B] onder het huurcontract was vervalst. Daarmee heeft [appellante] , al dan niet op instigatie van zijn moeder, opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan en een kunstgreep toegepast; hij wist immers dat de door hem gedane mededelingen over zijn relatie met [B] niet juist waren en dat haar handtekening onder het huurcontract was vervalst. Aan het eerste vereiste voor vernietiging wegens bedrog is dan ook voldaan.
De bewindvoerder heeft dat bestreden. Zij wijst erop dat De Alliantie bij het aangaan van de huurovereenkomst geldende woonruimteverdelingsregels niet in het geding heeft gebracht, zodat niet kan worden nagegaan of [appellante] , zoals De Alliantie stelt, op grond van die regels niet voor de woning in aanmerking kwam.
wegens dwalingindien de wederpartij tijdig een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voorstelt, die het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde partij bij instandhouding van de overeenkomst lijdt, op afdoende wijze opheft. Daargelaten of het aangaan van een huurovereenkomst ten aanzien van een andere woning nog onder het bereik van artikel 6:230 BW valt, geldt dat De Alliantie de overeenkomst niet heeft vernietigd wegens dwaling, maar wegend bedrog. Een met artikel 6:230 BW vergelijkbare bepaling voor de situatie van bedrog ontbreekt, anders dan voor de situatie van misbruik van omstandigheden (vgl. artikel 3:54 BW).
6.11 Het hof gaat er overigens wel vanuit dat De Alliantie haar toezegging gestand zal doen om [appellante] een tweekamerappartement (niet persé met een tuin) aan te bieden.
29 november 2019, de dag waarop De Alliantie de overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd.
7.7 De beslissing
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering tot ontbinding af;
€ 82,- indien binnen 14 dagen na de datum van dit arrest niet aan deze veroordeling is voldaan èn betekening van het arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de