In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2020 een eindarrest gewezen in hoger beroep met zaaknummer 200.241.190/01. De zaak betreft een geschil tussen een appellant, wonende in België, en een geïntimeerde, die in Nederland woont. De appellant had gelden uit hoofde van een overeenkomst van geldlening beschikbaar gesteld aan de geïntimeerde, die verplicht was deze bedragen terug te betalen. In een eerder tussenarrest van 17 maart 2020 had het hof geoordeeld dat de geïntimeerde onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en de mogelijkheid om de lening terug te betalen. De geïntimeerde stelde dat hij niet in staat was om het geleende bedrag ineens terug te betalen en dat hij slechts € 25,- per maand kon aflossen. Het hof oordeelde echter dat de geïntimeerde in staat moest worden geacht om het geleende bedrag terug te betalen, en bepaalde dat hij binnen drie maanden na het arrest een bedrag van € 382.914,- moest terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente over een deel van de hoofdsom. Daarnaast werd de gevorderde rente van 6,5% door de appellant betwist, maar het hof stelde vast dat in de schuldbekentenis een rente van 6% was overeengekomen. De appellant vorderde ook vergoeding van buitengerechtelijke kosten, maar deze vordering werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat aanmaningen conform de wet waren verzonden. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerde in de kosten van beide instanties.