ECLI:NL:GHARL:2020:6974

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
200.269.633/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen moeder en kinderen na pleegzorgplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar twee kinderen, die onder voogdij zijn geplaatst bij een pleeggezin. De moeder had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de omgangsregeling, die was vastgesteld op eenmaal per acht weken anderhalf uur begeleid. De moeder was het niet eens met deze regeling en had vier grieven ingediend. De kinderen, geboren in 2013 en 2014, zijn sinds oktober 2015 in het pleeggezin geplaatst. De moeder had aanvankelijk een omgangsregeling van eenmaal per twee weken, maar deze was door de rechtbank in 2019 teruggebracht naar eenmaal per vier weken vanwege zorgen over de ontwikkeling en het welzijn van de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 juli 2020 heeft de moeder haar bezorgdheid geuit over de pleegzorgplaatsing en de impact daarvan op de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de plaatsing niet accepteert, wat leidt tot onrust bij de kinderen. De rechtbank had eerder al geconstateerd dat de omgangsregeling te belastend was voor de kinderen, wat resulteerde in een terugval in hun ontwikkeling. Het hof heeft geconcludeerd dat de huidige regeling van eenmaal per acht weken moet worden voortgezet, met de nadruk op het herstel van vertrouwen tussen de moeder en de pleegouders. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.633/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 228546)
beschikking van 1 september 2020
inzake
[verzoekster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Dijkstra te Doorn,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingslocatie Zwolle, van 17 april 2019 en 21 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 november 2019;
- een brief van mr. Dijkstra van 24 december 2019 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 19 februari 2020;
- een brief van mr. Dijkstra van 13 juli 2020 met productie(s);
- een tweetal e-mailberichten van mr. Dijkstra van 29 juli 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen mevrouw
[A] . De pleegouders zijn niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder is ouder van:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2013, en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2014.
3.2
Op 7 oktober 2013 en 13 december 2018 zijn [de minderjarige1] respectievelijk [de minderjarige2] onder voogdij gesteld. De GI is nu belast met de voogdij over de kinderen.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 22 augustus 2017 is er tussen de moeder en
de kinderen een omgangsregeling bepaald van één keer in de twee weken anderhalf uur begeleid.
3.4
Bij tussenbeschikking van de rechtbank van 17 april 2019 is er tussen de moeder en de kinderen een voorlopige omgangsregeling bepaald van éénmaal in de vier weken gedurende anderhalf uur onder begeleiding.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds oktober 2015 in het gezin van de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil (de invulling van) het recht op omgang van de moeder met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 21 augustus 2019 is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 22 augustus 2017, een omgangs-regeling tussen de moeder en de kinderen vastgesteld van eenmaal in de acht weken, anderhalf uur, begeleid.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot wijziging van de omgangsregeling af te wijzen.
Ter zitting van het hof heeft de moeder toegelicht dat primair dient te worden teruggevallen op de bij beschikking van 22 augustus 2017 vastgestelde omgangsregeling van één keer in de twee weken anderhalf uur en dat subsidiair de bij de tussenbeschikking van 17 april 2019 vastgestelde (voorlopige) omgangsregeling van eenmaal in de vier weken anderhalf uur onder begeleiding dient te gelden.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Volgens artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ook de voogd kan een dergelijk verzoek tot wijziging doen.
5.2
In het inleidend verzoek van de GI komt naar voren dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat de moeder de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin niet meer accepteert.
5.3
Uit de stukken komt naar voren dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een fors belast verleden kennen. Hun eerste levensjaren hebben in het teken gestaan van veel spanning, onrust en instabiliteit en er is (daardoor) sprake van een ontwikkelingsachterstand. Gelet op de zorgen over de veiligheid van de opvoedsituatie bij de moeder zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in oktober 2015 uithuisgeplaatst. Zij wonen sindsdien bij de pleegouders. De moeder had aanvankelijk eenmaal per drie weken en vanaf juli 2016 eenmaal per twee weken omgang met de kinderen. Nadat in mei 2017 (door [B] ) is geadviseerd om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verder bij de pleegouders te laten opgroeien, heeft de moeder ter zitting van 22 augustus 2017 bij de rechtbank verklaard dat zij hiervoor richting de kinderen haar toestemming zal geven. Dat heeft de kinderen zichtbaar rust en ontspanning gegeven. De GI heeft in deze fase een positieve ontwikkeling in de omgang gesignaleerd waarin de moeder begreep dat de kinderen dit nodig hadden en het contact met de kinderen juist groeide omdat er ontspanning was. Al kort daarna ontstond er onrust en gaf de moeder aan dat haar familie nooit toestemming zal geven voor het opgroeien in een pleeggezin, omdat Romakinderen in hun eigen cultuur behoren op te groeien en dat zij later aan de kinderen wil aantonen dat zij alles in het werk heeft gesteld om hen bij zich te krijgen. De ontspannen sfeer tijdens de omgang verminderde. Hierdoor is de omgangsregeling (naast de intensiteit) ook sociaal-emotioneel belastend voor de kinderen geworden. [de minderjarige1] liet thuis en op school steeds meer spanning zien voor en na de bezoeken. Ook werd duidelijk dat [de minderjarige1] tijdens de bezoeken informatie kreeg die haar zorg om de moeder vergrootte. [de minderjarige2] vond de bezoeken lastig en wilde soms niet meer naar de moeder omdat hij vond dat ze vooral op [de minderjarige1] gericht was. Dat de kinderen tijdens een bezoek aan de moeder hebben verteld dat zij in het pleeggezin zijn geslagen (wat door niemand is bevestigd en door [de minderjarige2] de volgende dag al als grapje werd benoemd), is voor de moeder een kantelpunt geweest wat betreft haar acceptatie van de plaatsing van de kinderen bij en haar vertrouwen in de pleegouders. Uit het onderzoek dat hierop in februari 2019 heeft plaatsgevonden bij de GGZ instelling [C] is gebleken dat bij [de minderjarige1] sprake is van een licht verstandelijke beperking, waarbij de angsten, vermoeidheid en behoefte aan duidelijkheid en structuur worden gezien als hechtingsproblematiek. Wat betreft [de minderjarige2] is gebleken dat hij zich over de hele linie gemiddeld ontwikkelt, maar dat hij opvallend alert is op zijn omgeving en er sprake is van geringe emotieregulatie-vaardigheden. Dit past bij een onveilige hechtingsstijl. Het is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van belang dat er vanuit hun omgeving rust, veiligheid en stabiliteit wordt geboden zonder dat er sprake is van een door hen gevoeld loyaliteitsconflict tussen de pleegouders en de moeder.
5.4
Tijdens de omgangsmomenten is gebleken dat het voor de moeder lastig is om op een goede wijze aansluiting te vinden bij de kinderen. Daarnaast krijgen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (on)bewust veel mee van de strijdbare houding van de moeder sinds zij niet meer akkoord gaat met hun verblijf bij de pleegouders. Hierdoor ervaren de kinderen veel onrust. De frequentie van eenmaal per twee weken omgang met hun moeder is te belastend voor de kinderen gebleken en belemmerde hen in hun ontwikkeling. De rechtbank heeft daarom in de tussenbeschikking van 17 april 2019 de omgang teruggebracht naar eenmaal per vier weken. Deze (voorlopige) omgangsregeling is onvoldoende van de grond gekomen omdat de moeder in die periode niet beschikbaar was voor de omgang door de zwangerschap en geboorte van haar tweeling. De school heeft aangegeven dat in deze periode, waarin voor langere tijd (zo'n acht weken) geen omgang plaatsvond, de spanning bij [de minderjarige1] verminderde en dat zij steeds meer tot leerprestatie en sociale spelmomenten kwam en er minder rustmomenten hoefden te worden ingebouwd. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bouwen veel spanning op voor en tijdens het bezoek met hun moeder. Dit heeft zijn weerslag op hun gedrag op school en ook in het pleeggezin. De school van [de minderjarige1] heeft aangegeven dat [de minderjarige1] pas zes tot acht weken na de omgang met haar moeder herstelt. De kinderen zijn in verband met de zorgen opnieuw aangemeld voor hulpverlening, dit maal bij [D] . De therapie die [de minderjarige1] en [de minderjarige2] daar zullen krijgen is erop gericht om hen verder te helpen in hun ontwikkeling op school en in de hechting in het pleeggezin en bij de verwerking van trauma's. Daarbij is voor de kinderen van essentieel belang dat zij van hun moeder weten dat ze bij de pleegouders mogen opgroeien. De moeder heeft ter zitting van het hof opnieuw verklaard dat zij geen vertrouwen heeft in het pleeggezin. Hoewel de moeder zegt dat zij dit niet aan de kinderen laat merken, is gebleken dat het wantrouwen van de moeder naar de pleegouders veel spanning en onrust oplevert voor de kinderen
.Het hof ziet onder deze omstandigheden geen ruimte voor uitbreiding van de omgangsregeling zoals in de bestreden beschikking vastgesteld.
5.5
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de huidige regeling van eenmaal anderhalf uur per acht weken begeleide omgang dient te worden voortgezet. Het hof merkt daarbij op dat het belangrijk is dat er wordt gewerkt aan het herstellen van vertrouwen tussen de moeder en de pleegouders.
De moeder heeft zelf ook aangegeven dat er moet worden ingezet op herstelgesprekken met de pleegouders en de pleegouders staan hier voor open. Het hof acht het van belang dat bij deze gesprekken ter ondersteuning van de moeder, zoals door haar ter zitting van het hof benoemd, opnieuw begeleiding van een (andere) Roma-deskundige wordt ingezet.
Herstel van de vertrouwensband tussen de moeder en de pleegouders is van groot belang voor de kinderen en zal een positief effect hebben op de wijze waarop zij de omgang met hun moeder ervaren. Zodra er meer rust en ontspanning bij de kinderen ontstaat voor, tijdens en na de omgang met hun moeder, kan er (pas) gekeken worden naar een intensivering van de contactmomenten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
21 augustus 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en G.B.A. Brummer, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 1 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.