ECLI:NL:GHARL:2020:6909

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
21-006876-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling in uitgaansgeweld wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken, met bijzondere voorwaarden, voor mishandeling. De advocaat-generaal had in hoger beroep een gevangenisstraf van twee weken geëist en de schadevergoeding van € 200,-- voor de benadeelde partij toegewezen. Tijdens de zitting op 13 augustus 2020 heeft het hof de zaak onderzocht en de verklaringen van de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J. Buitenhuis, gehoord.

Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging inhield dat de verdachte op 21 augustus 2018 de benadeelde partij had mishandeld door deze bij de keel te grijpen. Echter, na het onderzoek ter terechtzitting kwam het hof tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De aangever had verklaard dat hij met redelijke kracht bij de keel was vastgepakt, maar er was geen bewijs dat dit zo hardhandig was dat er pijn of letsel was ontstaan. Het hof oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk letsel had veroorzaakt.

Daarom heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde mishandeling. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan het handelen dat de schade zou hebben veroorzaakt. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006876-18
Uitspraak d.d.: 27 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem- [plaats 2] , zittingsplaats [plaats 2] ,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 december 2018 met parketnummer 18-165353-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-161205-16, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1982,
ingeschreven te [plaats 1] , [adres] ,
wonend te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 200,--, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de advocaat-generaal de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes weken. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. M.J. Buitenhuis, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarden een alcoholverbod en reclasseringstoezicht. De vordering van de benadeelde partij heeft de politierechter toegewezen tot een bedrag van € 200,-- (immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is de tenuitvoerlegging gelast van een gedeelte van een voorwaardelijk opgelegde straf, te weten twee weken gevangenisstraf.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 augustus 2018 te [plaats 2] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij] bij zijn keel te grijpen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Aangever heeft verklaard dat een man hem met redelijke kracht bij de keel vastpakte. Het hof gaat ervan uit dat het verdachte betreft. Aangever heeft niet verklaard dat dat beetpakken zo hardhandig gebeurde dat hij daardoor pijn had. Enige tijd daarna ontdekte aangever dat zijn 'oortje' kapot was en dat hij één van zijn halskettingen miste. Ook ontdekte hij toen dat hij een kras op zijn hals had en dat die kras licht bloedde.
Het hof is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte aangever zo hard bij de keel heeft gegrepen dat aangever daardoor pijn of letsel heeft ondervonden. Evenmin acht het hof bewezen dat verdachte het door aangever genoemde letsel opzettelijk heeft veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat hij wist of geweten moet hebben dat aangever een ketting droeg en er toch voor koos om aangever bij de hals te grijpen waardoor hij de aanmerkelijke kans aanvaardde dat aangever via het breken van de ketting letsel zou oplopen.

Vordering van de [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.119,95. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
Vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 18-161205-16)
Het hof zal de vordering van de officier van justitie, d.d. 21 augustus 2018 tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, de verdachte voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 9 november 2016 afwijzen, aangezien verdachte wordt vrijgesproken ter zake van het hem als voormeld tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de [benadeelde partij]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Nederland van 21 augustus 2018, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 9 november 2016, parketnummer 18-161205-16, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes weken, met proeftijd van twee jaren.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Schulte, griffier,
en op 27 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.