ECLI:NL:GHARL:2020:6883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200270036
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 234 Rv. Vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van eindvonnis toegewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 september 2020 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep. De zaak betreft een incident op basis van artikel 234 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin de appellant, [appellant], verzocht om het eindvonnis van de rechtbank Gelderland uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De appellant was eerder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 40.000,- aan de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], die vorderingen hadden ingesteld op basis van geldleningen. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant een schuldbekentenis had ondertekend voor het genoemde bedrag, maar de appellant betwistte de geldigheid van deze overeenkomst en stelde dat er sprake was van een kennelijke misslag in de eerdere uitspraak.

Het hof heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het belang van de geïntimeerden bij de uitvoerbaarheid van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij het behoud van de bestaande toestand. Het hof heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en vastgesteld dat de appellant onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn stelling dat er sprake was van een restitutierisico. De vordering van de geïntimeerden tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring is toegewezen, terwijl het hof de kosten in het incident heeft gecompenseerd. De hoofdzaak zal in de stand waarin deze zich bevindt verder worden behandeld.

De uitspraak benadrukt de criteria voor de uitvoerbaarheid bij voorraad en de belangenafweging tussen de partijen. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerden toegewezen en de kosten in het incident gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De zaak zal verder worden voortgezet in de hoofdzaak, waarbij het hof iedere beslissing aanhoudt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.036
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: NL18.12867)
arrest van 1 september 2020
in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Both,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,wonende te [B] ,2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [C] ,
geïntimeerden,
eisers in het incident,
in eerste aanleg: eisers van de vordering, verweerders op de tegenvordering,
hierna: [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en gezamenlijk [geïntimeerde1] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.L. Souman.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 januari 2020 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties,
- de incidentele conclusie strekkende tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad (234 Rv), met producties,
- de memorie van antwoord in het incident,
- de memorie van antwoord.
1.3.
Vervolgens heeft [geïntimeerde1] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

2.De motivering van de beslissing in het incident

2.1.
[appellant] is getrouwd geweest met de dochter van [geïntimeerde1] c.s. In geschil is of tussen [geïntimeerde1] c.s. en [appellant] overeenkomsten van geldlening tot stand zijn gekomen en of [appellant] gehouden is op grond van die overeenkomsten betalingen aan [geïntimeerde1] c.s. te doen.
2.2.
[geïntimeerde1] c.s. heeft bij de rechtbank gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 55.942,50 bestaande uit openstaande losse leningen van in totaal
€ 8.192,50, een lening die ziet op een ingeruilde auto van € 7.750,- en een lening van
€ 40.000,-, vermeerderd met wettelijke rente. [geïntimeerde1] c.s. heeft ten laste van [appellant] conservatoir beslag gelegd onder de Nationale Nederlanden en de notaris, die de levering van de voormalig echtelijke woning heeft verzorgd. Dit beslag heeft voor € 48.000,- doel getroffen. Daartegenover heeft [appellant] gevorderd de gelegde beslagen op te heffen en [geïntimeerde1] c.s. te veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, die hij door de gelegde beslagen lijdt.
2.3.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vast is komen te staan dat [appellant] de schuldbetekenis voor een lening van € 40.000,- heeft ondertekend en is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde1] c.s. € 40.000,- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en de door [geïntimeerde1] c.s. gemaakte beslagkosten van € 1.572,31. Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde1] c.s. en de vorderingen van [appellant] afgewezen en is [appellant] zowel in de kosten van de procedure op de vordering als op de tegenvordering veroordeeld in de proceskosten.
2.4.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van het voornoemde vonnis. [appellant] heeft gevorderd het vonnis van de rechtbank te vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde1] c.s. alsnog af te wijzen en zijn vorderingen toe te wijzen.
2.5.
In het incident vordert [geïntimeerde1] c.s. het eindvonnis van 8 oktober 2019 alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans [appellant] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 40.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, de beslagkosten en de proceskosten, alsmede [appellant] te veroordelen in het kosten van het incident.
2.6.
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 met daarin maatstaven voor de beoordeling van incidenten zoals die van de artikelen 234, 235 en 351 Rv. [1]
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
2.7.
Het hof constateert dat de vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordeling van [appellant] betrekking heeft op een veroordeling strekkende tot betaling van een geldsom. Het belang van [geïntimeerde1] c.s. bij uitvoerbaar bij voorraadverklaring van die vordering is dan ook in beginsel gegeven: zijn belang is erin gelegen dat hij niet op het hem krachtens de veroordeling toekomende hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (vgl. Hoge Raad 27 februari 1998 [2] ). Daarmee gaat het hof dus voorbij aan het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde1] c.s. geen belang heeft bij zijn incidentele vordering, omdat hij niet heeft toegelicht waarom hij het geld nodig heeft en niet heeft gemotiveerd waarom hij niet eerder de uitvoerbaarheid bij voorraad heeft gevorderd. Artikel 234 Rv bepaalt juist dat indien een vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend alsnog een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dat vonnis kan worden ingesteld. Dit geldt ook indien de uitvoerbaarheid niet eerder bij de rechtbank is gevorderd (vgl. Hoge Raad 27 februari 1998 [3] ).
2.8.
Tegenover het belang van [geïntimeerde1] c.s. bij tenuitvoerlegging van het vonnis heeft [appellant] gesteld dat zijn belang bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist zwaarder dient te wegen. [appellant] heeft aangevoerd dat sprake is van een restitutierisico, maar dit heeft hij niet onderbouwd. De stelling dat [geïntimeerde1] c.s. onjuistheden heeft verkondigd en de dochter van [geïntimeerde1] c.s. eerder de handtekening van [appellant] heeft vervalst, is daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor de stelling dat [geïntimeerde1] c.s. kennelijk in financiële problemen verkeert, omdat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] woonachtig zijn op verschillende adressen om op die manier, volgens [appellant] , hogere toeslagen en AOW te krijgen. De stelling van [appellant] dat het voor hem een groot bedrag betreft en dat hij vanwege het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren zijn ex-echtgenote niet in vrijwaring in deze procedure heeft betrokken, maakt het voorgaande niet anders.
2.9.
Evenmin volgt het hof [appellant] in zijn standpunt dat het eindvonnis op een juridische en/of feitelijke kennelijke misslag berust. Van een juridische of feitelijke kennelijke misslag is slechts sprake indien deze misslag, evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de aanknopingspunten die niet in de schuldbekentenis staan niet bij de beoordeling van de handtekening op de schuldbekentenis betrokken en heeft zij aan het feit dat zijn ex-echtgenote eerder zijn handtekening heeft gebruikt voor het aangaan van een lening en het doen van overschrijvingen van een bankrekening, ten onrechte de conclusie verbonden niet te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de deskundige omtrent de handtekening op de schuldbekentenis. Het feit dat over de toepassing en de uitleg van de voornoemde punten anders kan worden gedacht, maakt niet dat deze overwegingen onbegrijpelijk en/of een kennelijke misslag zijn. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd heeft betrekking op de kans van slagen van het ingestelde beroep. Zoals uit de onder 2.6. genoemde uitgangspunten blijkt, dient de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing te blijven. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken.
2.10.
Het voorgaande brengt mee dat het belang van [geïntimeerde1] c.s. bij tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Dat geldt zowel voor alle door [appellant] aangevoerde omstandigheden afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien. Bovendien is niet gebleken dat de feiten en omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zou leiden tot een noodsituatie voor [appellant] .
2.11.
De conclusie is dat het hof het gevorderde in incident ex artikel 234 Rv zal toewijzen. In de omstandigheid dat [geïntimeerde1] c.s. in de procedure bij de rechtbank niet heeft gevorderd de ten laste van [appellant] uit te spreken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, ziet het hof aanleiding de kosten in het incident te compenseren.
2.12.
Het hof bepaalt dat in de hoofdzaak zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zich bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

3.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
verklaart het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 oktober 2019, voor zover het betreft de daarin uitsproken veroordelingen van [appellant] uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de kosten van het incident aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de stand waarin deze zich volgens de rol bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, Th.C.M. Willemse en H. Wammes, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
2.Hoge Raad 27 februari 1998, NJ 1998, 512.
3.Hoge Raad 27 februari 1998, NJ 1998, 512.