ECLI:NL:GHARL:2020:6865

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200.254.954/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een derde moet betalen voor leveringen van veevoer en de interpretatie van een notariële akte met betrekking tot een derdenbeding en onrechtmatig handelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin [appellant] vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 130.668,88 voor leveringen van veevoer. De vordering is gebaseerd op een eerdere procedure waarin de vader van [geïntimeerde], [C], was veroordeeld tot betaling, maar de vorderingen tegen [geïntimeerde] waren afgewezen. In de huidige procedure stelt [appellant] dat er nieuwe gronden zijn die niet eerder zijn aangevoerd. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de ontbinding van de vennootschap waarin [geïntimeerde] en zijn ouders betrokken waren, en de rol van de notariële akte van 19 maart 2015. Het hof overweegt of de bepaling in deze akte een derdenbeding ten gunste van [appellant] inhoudt en of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de ontbinding van de vennootschap en de overdracht van activa aan hem. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een derdenbeding en dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van [appellant] wordt afgewezen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.254.954/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 211627)
arrest van 1 september 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
proces advocaat: mr. G.A. Pots,
behandelend advocaat: mr. J. Hielkema, kantoorhoudend te Leek,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.E. Koelemaij, kantoorhoudend te Groningen,

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 oktober 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het H16 formulier van [appellant] van 7 juli 2020 waarbij een productie is ingebracht;
- het proces verbaal van de op 23 juli 2020 gehouden comparitie van partijen;
- de brief van mr. Benes van 18 augustus 2020 met enkele opmerkingen namens [geïntimeerde] naar aanleiding van het proces verbaal;
- het e-mail bericht van mr. Hielkema van 20 augustus 2020 met een reactie op de brief van mr. Benes.
1.3
Het hof heeft na de comparitie arrest bepaald op het comparitiedossier aangevuld met het proces verbaal van de comparitie.

2.Inleiding

Het gaat in deze procedure om de vraag of [geïntimeerde] moet worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] voor leveringen van veevoer. Tussen partijen is hierover eerder een geding gevoerd, waarin toen ook betrokken was de vader van [geïntimeerde] , [C]
(hierna: [C] ). In die procedure is [C] in hoger beroep veroordeeld tot betaling. De vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen. In deze procedure vordert [appellant] om ook [geïntimeerde] alsnog te veroordelen tot betaling. Daarvoor worden gronden aangevoerd, die in de vorige procedure niet aan bod zijn gekomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
[geïntimeerde] heeft van 1 januari 2006 tot 1 januari 2015 samen met zijn vader, [C] , en zijn moeder, [D] , in [B] een melkveebedrijf gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd “Biologisch melkveebedrijf [C] ” (hierna: de vennootschap). Voor 2006 werd het bedrijf uitgeoefend in maatschapsverband.
3.3.
[C] was daarnaast directeur en enig aandeelhouder van “Vechtdal Familiestal BV”, een varkenshouderij te Dedemsvaart en opgericht in december 2006.
3.4
[appellant] dreef van 15 september 1995 tot 27 januari 2016 in de vorm van een eenmanszaak een groothandel in akkerbouwproducten en veevoer.
3.5
[appellant] is vanaf 2006 veevoer gaan leveren aan het melkveebedrijf. Vanaf 2009 tot 2013 is hij ook gaan leveren aan de varkenshouderij van Vechtdal Familiestal BV.
3.6 Vechtdal Familiestal BV is op 1 augustus 2013 failliet verklaard.
Facturen van [appellant] voor de varkenshouderij, door hem telkens gesteld op naam van de
(niet meer bestaande) Maatschap [E] , zijn onbetaald gebleven tot een bedrag van € 130.668,88.
3.7
[appellant] meende dat hij de onbetaald gebleven leveringen had gedaan aan de maatschap [E] , danwel aan [E] , danwel aan [C] . Voor het verhaal van zijn vordering heeft [appellant] conservatoire beslagen gelegd, onder andere op aan [C] en zijn echtgenote gemeenschappelijk toebehorende woonhuizen aan de [a-straat 1 en 2] te [B] .
3.8
De rechtbank Overijssel heeft in een vonnis van 11 maart 2015 de vorderingen van [appellant] allemaal afgewezen en de door hem gelegde conservatoire beslagen opgeheven.
3.9
Bij notariële akte van 19 maart 2015 is de vennootschap ontbonden per
1 januari 2015 onder toedeling en levering aan [geïntimeerde] van het gehele vennootschapsvermogen, waaronder alle schulden van de vennootschap. Verder zijn in die akte aan [geïntimeerde] in eigendom overgedragen de beide woningen aan de [a-straat 1 en 2] , tegen een koopprijs van € 218.000.
3.1
De onroerende zaken van de vennootschap en ook de beide woningen waren met hypotheken bezwaard. Daarnaast rustte tot het vonnis van 11 maart 2015 op de beide woningen ook het door [appellant] daarop gelegde conservatoire beslag. In de notariële akte, die al was opgesteld voor het vonnis van 11 maart 2015, is bepaald dat de leveringen van de vermogensbestanddelen van de vennootschap en van de beide woningen aan [geïntimeerde] , plaatsvinden onder handhaving van de hypothecaire inschrijvingen en van het op de woningen gelegde conservatoire beslag. Verder is bepaald dat [geïntimeerde] van zijn vader en moeder overneemt hun verplichtingen uit een borgstellingsovereenkomst jegens de Rabobank ten behoeve van Vechtdal Familiestal B.V., tot een (verlaagd) bedrag van € 250.000,-.
3.11
In de notariële akte is over de financiële afwikkeling vastgelegd dat [C] op [geïntimeerde] een vordering heeft van € 189.748,- uit onderbedeling. Van dat bedrag wordt in de akte € 173.748 ,- kwijtgescholden (geschonken). Het restant van € 16.000,- en het aan [C] toekomende deel van de koopsom van de woningen (€ 109.000,-) worden verrekend met de door [geïntimeerde] overgenomen verplichtingen van [C] uit de borgsom (€ 125.000,-), zodat per saldo [geïntimeerde] niets meer aan [C] is verschuldigd.
De vordering van moeder [D] op [geïntimeerde] wegens onderbedeling is vastgesteld op
€ 196.559,-. Daarvan wordt € 80.559,- kwijtgescholden. Het restant van € 116.000,- en de vordering van € 109.000,- uit de koop van de woningen worden verrekend met de door [geïntimeerde] overgenomen verplichtingen van zijn moeder uit de borgstelling (€ 125.000,-). Het dan als vordering van [D] op [geïntimeerde] nog resterende bedrag van € 100.000,- wordt door haar aan [geïntimeerde] geleend.
De hiervoor vermelde kwijtscheldingen zijn opgenomen in artikel IX van de akte en de schuldverrekeningen in artikel XI (vader) respectievelijk XII (moeder).
3.12
Met betrekking tot het conservatoire beslag op de woningen is in de notariële akte het volgende opgenomen (artikel XXVII):
De gemelde registergoederen met nummers 139 en 428 [hof: de beide woningen] zijn bezwaard met een conservatoir beslag gelegd ten behoeve van de heer [appellant] h.o.d.n. [appellant] , hierna te noemen
schuldeiser(…).
Het is [geïntimeerde] [hof: [geïntimeerde] ] voldoende bekend dat de percelen onder gemeld beslag kunnen worden uitgewonnen door de schuldeiser.
heeft in het kader van de overname de verplichtingen van vader en moeder, samenhangend met gemeld beslag, overgenomen en hij zal die voor eigen rekening voldoen.
Mitsdien:
- gaat, na uitwinning door de schuldeiser/voldoening
door [geïntimeerde] , de vordering ten laste van vader en moeder teniet; en
- is er geen sprake van subrogatie ten behoeve van [geïntimeerde] .
Met het voldoen van de vorderingen van vader en moeder door [geïntimeerde] zonder subrogatie is reeds bij het bepalen van de overnamesom rekening gehouden (als in sub XI en XII is bepaald).
3.13
Voorafgaand aan het passeren van de notariële akte heeft [geïntimeerde] het vonnis van 11 maart 2015 aan de notaris toegezonden en gevraagd of het conservatoire beslag “al uit de akte kan worden verwijderd”. De notaris heeft daarop in een e-mail van 16 maart 2015 laten weten “er nu niets mee [te] doen, omdat nog (steeds) hoger beroep kan worden ingesteld”.
3.14
Op 5 september 2017 heeft het hof in het hoger beroep van [appellant] van het vonnis van 11 maart 2015 bij eindarrest (na tussenarrest en bewijslevering) de vordering van [appellant] jegens [C] alsnog toegewezen en hem veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 130.668,88, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf
12 oktober 2013. De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is opnieuw afgewezen, waarbij een door [appellant] in zijn memorie na enquête nog opgenomen eiswijziging ten aanzien van (ook) [geïntimeerde] is afgewezen, omdat die te laat was gedaan (in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel). Verder is voor recht verklaard dat de opgeheven beslagen op de woningen aan de [a-straat 1 en 2] herleven.
3.15
Op 19 september 2017 heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd op zijn onroerende zaken, waaronder de woningen aan de [a-straat 1 en 2] , en op zijn veestapel.
3.16
[C] is in september 2017 geëmigreerd naar Moldavië.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 130.668,88, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 12 oktober 2013, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en beslagkosten. [appellant] heeft zich daarvoor beroepen op gronden dan die hij in de vorige procedure nog niet had aangevoerd, dan wel in die procedure buiten beschouwing zijn gelaten omdat die gronden te laat waren aangevoerd.
4.2
De rechtbank heeft de door [appellant] in deze procedure aangevoerde gronden voor zijn vordering op [geïntimeerde] allemaal verworpen en de vordering afgewezen, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zestien grieven, genummerd I tot en met XVI. In de grieven en de daarop gegeven toelichtingen komt [appellant] op tegen de verwerping door de rechtbank van de verschillende door hem voor zijn vordering aangevoerde gronden. Zij stellen, deels in elkaar overlopend, de volgende thema’s aan de orde, die hierna achtereenvolgens besproken zullen worden:
a) bevat de notariële akte van 19 maart 2015 in artikel XXVII (zie rov. 3.12) een derdenbeding ten gunste van [appellant] (met name
grieven I tot en met V, VIII, IX en X);
b) houdt het beding in artikel XXVII een opdracht in aan [geïntimeerde] (met name
grief XI);
c) heeft [geïntimeerde] (samen met [C] ) onrechtmatig (Paulianeus) jegens [geïntimeerde] gehandeld (met name
grief XI, XIII, XIV);
d) is [geïntimeerde] ongerechtvaardigd verrijkt (met name
grief XV);
e) is het voor de waarheidsvinding (art. 21 Rv.) nodig dat [geïntimeerde] wordt verplicht om nog ontbrekende stukken behorend bij de notariële akte van 19 maart 2015 over te leggen
(met name
grieven VI, VII en XII),
Grief XVItenslotte stelt aan de orde de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
derdenbeding?
5.2
Het hof stelt voorop dat [appellant] zich er (terecht) niet op heeft beroepen dat het beding in artikel XXVII van de notariële akte een schuldoverneming inhoudt. Aan de voorwaarden die artikel 6:155 BW daarvoor stelt is niet voldaan. In het bijzonder hebben [geïntimeerde] en [C] [appellant] niet zelf in kennis gesteld van het beding. [appellant] heeft naar eigen zeggen van het beding kennis gekregen toen hij het kadaster raadpleegde en hem bleek dat de notariële akte daar was ingeschreven. Omdat van schuldoverneming geen sprake is, heeft [appellant] op grond van het arrest van 5 september 2017 dus nog steeds een (opeisbare) vordering op [C] . De vraag die voorligt is of [appellant] zich voor die vordering ook kan verhalen op [geïntimeerde] op de grond dat, zoals [appellant] stelt maar [geïntimeerde] betwist, de bepaling in artikel XXVII een derdenbeding ten gunste van [appellant] inhoudt.
5.3
Artikel 6:253 BW bepaalt dat een overeenkomst voor een derde het recht schept een prestatie van een van de partijen te vorderen als de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde het beding aanvaardt. Niet in geschil is dat als de bepaling in artikel XXVII moet worden beschouwd als een derdenbeding, [appellant] het beding heeft aanvaard. Het komt er daarmee op aan of artikel XXVII ook de strekking heeft dat het aan [appellant] het recht geeft om van [geïntimeerde] te verlangen dat hij de vordering van € 130.668,88 voldoet die [appellant] heeft op [C] .
5.4
[appellant] beroept zich voor zijn stelling dat dit het geval is in het bijzonder op de bewoordingen van de bepaling. Volgens hem staat daarin met zoveel woorden dat [geïntimeerde] de verplichtingen van [C] uit de vordering van [appellant] waarvoor het beslag op de woningen is gelegd, zelf zal voldoen. Omdat dit beslag is gelegd voor de vordering tot betaling van € 130.668,88, dient [geïntimeerde] die vordering nu dus zelf aan [appellant] te voldoen. Daarbij blijkt uit de uitsluiting van subrogatie en de aan [geïntimeerde] geboden compensatie bij het bepalen van de overnamesom, dat de strekking van de bepaling is dat [C] definitief af wilde zijn van de vordering van [appellant] . Dat het beslag op de woningen is opgeheven door het vonnis 11 maart 2015 doet daar niets aan af; de vordering waarvoor het beslag is gelegd en waarvoor [geïntimeerde] in de overnamesom is gecompenseerd, bestaat nog steeds en dient dus door [geïntimeerde] te worden voldaan.
5.5 Volgens [geïntimeerde] is de strekking van de bepaling alleen dat als [appellant] over mocht gaan tot uitwinning van het beslag, dat voor risico komt van [geïntimeerde] , zonder dat hij dan wordt gesubrogeerd (als bedoeld in artikel 6:150 BW). Het betrof een afspraak tussen alleen [geïntimeerde] en zijn ouders over een door hen betwiste vordering van [appellant] , waar [appellant] verder buiten stond. [appellant] is daarom ook nooit door hen zelf over het beding geïnformeerd. Omdat het beslag al was opgeheven toen [geïntimeerde] de woningen verkreeg, had de bepaling geen werking meer. [geïntimeerde] heeft daarom aan de notaris nog verzocht om de passage over het beslag uit de akte te verwijderen, maar de notaris heeft die ten onrechte toch laten staan.
5.6
Of de bepaling de strekking heeft om ten behoeve van [appellant] het recht te scheppen tot betaling door [geïntimeerde] van de vordering die [appellant] heeft op [C] , is een vraag van uitleg van de bepaling. Daarbij komt het niet alleen op de vraag wat [geïntimeerde] en [C] , de partijen bij de overeenkomst tot ontbinding en verdeling van de vennootschap, zelf hebben gewild, maar ook op de zin en betekenis die in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs aan die bepaling mag worden toegekend (de wils- en vertrouwensleer van de artikelen 3:33 tot en met 3:35 BW).
5.7
Het hof sluit zich aan bij de interpretatie van [geïntimeerde] dat de bepaling niet de strekking heeft om een recht voor [appellant] te scheppen. De bewoordingen van de bepaling leggen een verband tussen de uitwinning van het beslag door [appellant] en het voldoen door
[geïntimeerde] van de vordering waarvoor dat beslag is gelegd. Zij stellen voorop dat het [geïntimeerde] voldoende bekend is dat de percelen onder het beslag kunnen worden uitgewonnen. Bezien in samenhang met de overige bewoordingen, kan uit de bepaling worden afgeleid dat de strekking ervan is dat als [appellant] zich voor zijn vordering wil verhalen op de percelen [a-straat 1 en 2] , [geïntimeerde] in dat geval ofwel de uitwinning dient te dulden, ofwel de vordering zelf dient te voldoen, zonder dat hij zich daarvoor kan verhalen op zijn ouders (geen subrogatie). Daarmee heeft de bepaling kennelijk slechts de strekking om een verplichting voor [geïntimeerde] jegens zijn ouders te scheppen. Daarvoor pleit ook dat [geïntimeerde] en zijn ouders [appellant] niet zelf in kennis hebben gesteld van het beding. Verder pleit daarvoor dat [geïntimeerde] en [C] de vordering van [appellant] altijd hebben betwist; volgens hen had [appellant] alleen een vordering op de failliete rechtspersoon Vechtdal Familiestal B.V. Dat maakt niet aannemelijk dat [C] (als “stipulator”) en [geïntimeerde] (als “promissor”) desondanks een voorziening hebben willen treffen ten gunste van [appellant] in de vorm van een derdenbeding, dat hem de gelegenheid zou bieden zich voor zijn (betwiste) vordering op [C] ook te kunnen verhalen op [geïntimeerde] .
Dat in de bepaling de zinssnede is opgenomen dat “met het voldoen van de vorderingen van vader en moeder door [geïntimeerde] zonder subrogatie reeds bij het bepalen van de overnamesom rekening [is] gehouden (als in sub XI en XII is bepaald)” biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Ook als uit die zinssnede zou moeten worden afgeleid dat aan [geïntimeerde] voor het (eventueel) voldoen van de vordering van [appellant] een compensatie is geboden bij het bepalen van de overnamesom voor de vennootschap, zoals [appellant] stelt maar [geïntimeerde] betwist–zie daarover hierna meer onder rov. 5.14 e.v.- volgt daaruit nog niet dat het beding ook de strekking heeft om ten behoeve van [appellant] een recht te scheppen jegens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] liep door de overname van de woningen van zijn ouders met het daarop rustende beslag van [appellant] , het risico dat hij de vordering van [appellant] op [C] voor eigen rekening zou moeten voldoen. Dat hem door zijn ouders daarvoor compensatie zou zijn geboden is op zich niet onbegrijpelijk. Het beroep van [appellant] op een derdenbeding faalt dus.
opdracht?
5.8
In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat ook geen sprake is van een (onvoorwaardelijke) opdracht van [C] aan [geïntimeerde] om de vordering van [appellant] te voldoen. Hooguit zou in de bepaling een dergelijke opdracht gelezen kunnen worden voor het geval [appellant] het beslag zou zijn gaan uitwinnen, maar die situatie doet zich dus niet voor. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig handelt door aan die (veronderstelde) opdracht geen uitvoering te geven, faalt alleen al daarom.
onrechtmatig (Paulianeus) handelen?
5.9
Volgens [appellant] hebben [C] en [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem gehandeld, doordat zij hebben samengespannen om de verhaalsmogelijkheden van [appellant] voor zijn vordering op [C] illusoir te maken. Door alle vermogensobjecten van de vennootschap en ook de woningen aan de [a-straat 1 en 2] over te dragen aan [geïntimeerde] , onder kwijtschelding van de schuld van [geïntimeerde] aan [C] wegens onderbedeling, hebben zij het verhaal van [appellant] op het vermogen van [C] onmogelijk gemaakt.
Verder geldt dat er geen verplichting bestond om de vennootschap te ontbinden, dat [C] en [geïntimeerde] bekend waren met de vordering van [appellant] en dat [geïntimeerde] wist dat [appellant] benadeeld zou worden als hij de compensatie die hem, [geïntimeerde] , in de overnamesom was verstrekt voor het voldoen van die vordering niet zou doorbetalen aan [appellant] . Daarmee heeft [geïntimeerde] ook op Paulianeuze wijze (vgl. art. 3:45 BW) onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld.
5.1
[geïntimeerde] betwist onrechtmatig te hebben gehandeld. Volgens hem is er van samenspanning geen sprake geweest en was er bij hem op het moment dat de notariële akte tot ontbinding van de vennootschap werd gepasseerd, ook geen sprake van wetenschap van benadeling van [appellant] ; de vordering van [appellant] was integendeel juist afgewezen door de rechtbank en [geïntimeerde] zag zich daarin bevestigd in zijn standpunt dat [appellant] helemaal geen vordering had. Overigens betwist [geïntimeerde] dat hij voordeel heeft gehad van de transactie. Hij heeft ook allerlei verplichtingen op zich genomen, zowel van de vennootschap als van zijn ouders, terwijl van een compensatie waar [appellant] op doelt geen sprake is geweest.
5.11
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd.
5.11.1
Voor het beweerdelijk samenspannen geldt dat uit niets blijkt dat de ontbinding en verdeling van de vennootschap in maart 2015 als achtergrond en bedoeling had om [appellant] te frustreren in zijn verhaalsmogelijkheden. Integendeel heeft [geïntimeerde] gemotiveerd, onder verwijzing naar een door hem overgelegde e-mail van de Rabobank van 30 december 2014 (productie 13), aangevoerd dat de bank wilde dat [geïntimeerde] het bedrijf zou overnemen omdat zij geen vertrouwen meer had in [C] , terwijl medewerking van de bank nodig was voor het uitvoeren van een reddingsplan voor het bedrijf. In dat plan zou een aantal met hypotheekrechten van de bank belaste percelen zouden worden verkocht (aan de Dullertstichting) en vervolgens weer worden terug gepacht.
Er is verder ook niet gebleken van enig aanknopingspunt om te veronderstellen dat in maart 2015 al bekend was dat [C] naar Moldavië zou emigreren en dat de ontbinding en verdeling van de vennootschap ten doel had om die “vlucht” voor te bereiden.
5.11.2
Het hof heeft verder geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de overdracht van de woningen aan de [a-straat 1 en 2] aan [geïntimeerde] wél als achtergrond en bedoeling hadden om [appellant] te benadelen. Het hof acht plausibel dat, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, het logisch was om ook die woningen in de ontbinding en verdeling te betrekken, omdat die zich bevonden op het bedrijfsterrein. Die woningen zijn verder verkocht tegen een getaxeerde waarde en [appellant] heeft niet onderbouwd dat die waarde geen reële waarde zou zijn geweest.
5.11.3
Voor het beweerdelijk op Paulianeuze wijze onrechtmatig handelen geldt dat onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat op het moment van het passeren van de notariële akte tot ontbinding en verdeling van de vennootschap [geïntimeerde] en [C] wisten of behoorden te weten dat die rechtshandeling benadeling van een of meer schuldeisers (in dit geval [appellant] ) in hun verhaalsmogelijkheden tot gevolg zou hebben.
Als gezegd, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd toegelicht dat de ontbinding en verdeling van de vennootschap juist ten doel had om het bedrijf te redden. Zoals hij onweersproken heeft gesteld waren op alle vermogensobjecten van de vennootschap en ook op de woningen aan de [a-straat 1 en 2] zekerheidsrechten van de bank gevestigd en zonder redding van het bedrijf zouden die door de bank vermoedelijk worden uitgewonnen. Op het moment van de ontbinding en verdeling van de vennootschap bestond verder nog niet een opeisbare vordering van [appellant] op [C] en/of [geïntimeerde] . Integendeel, die vordering was kort daarvoor door de rechtbank juist afgewezen. De kans dat in een eventueel hoger beroep die vordering alsnog toegewezen zou worden en daarmee de kans dat [appellant] door de ontbinding en verdeling van de vennootschap in zijn verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld is, tegen de achtergrond van het zojuist overwogene, onvoldoende voor het aannemen van bedoelde wetenschap van benadeling (vgl. ECLI:NL:HR:1993:ZC1081). De vraag of en in hoeverre [appellant] door de ontbinding en verdeling ook daadwerkelijk in zijn verhaalsmogelijkheden jegens [C] is benadeeld – [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist – behoeft daarmee in dit kader geen bespreking.
5.12
De vraag of [geïntimeerde] is gecompenseerd en zo ja, of hij die compensatie dient door te betalen aan [appellant] , zal het hof hierna behandelen in de sleutel van de ongerechtvaardigde verrijking. Als de stellingen van [appellant] op dit punt aanvaard dienen te worden, levert dat nog geen onrechtmatig handelen op van [geïntimeerde] , maar kan wel sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking.
ongerechtvaardigde verrijking
5.13
Voor een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is vereist dat [geïntimeerde] door de ontbinding en verdeling van de vennootschap en koop van de woningen aan de [a-straat 1 en 2] is verrijkt zonder dat daarvoor een redelijke grond bestond en dat die verrijking ten koste is gegaan van [appellant] , waarbij tussen de verrijking van [geïntimeerde] en verarming van [appellant] voldoende verband dient te bestaan.
Aan die vereisten is naar het oordeel van het hof niet voldaan.
5.14
De verrijking van [geïntimeerde] zou volgens [appellant] onder meer bestaan uit de compensatie die besloten lag in de verdeling van alle vermogensobjecten van de vennootschap en de verkoop aan hem van de woningen aan de [a-straat 1 en 2] . Het gaat daarbij om een compensatie voor het feit dat – kort gezegd – op de woningen beslag van [appellant] lag en bij de verdeling en verkoop het risico van uitwinning van die woningen door [appellant] op [geïntimeerde] kwam te rusten. Meer in het bijzonder gaat het om de bepaling in de terzake opgemaakte notariële akte die luidt: “Met het voldoen van de vorderingen van vader en moeder door [geïntimeerde] zonder subrogatie is reeds bij het bepalen van de overnamesom rekening gehouden (als in sub XI en XII is bepaald).”
5.15
Zoals hiervoor (r.ov. 5.7) werd overwogen liep [C] door de overname van de woningen van zijn ouders met het daarop rustende beslag van [appellant] , het risico dat hij de vordering van [appellant] op [C] voor eigen rekening zou moeten voldoen. Dat hem door zijn ouders daarvoor compensatie zou zijn geboden is op zich niet onbegrijpelijk en impliceert – anders dan [appellant] kennelijk meent – op zich ook geen verrijking van
[C] . Dat zou anders zijn in het geval die compensatie onevenredig hoog zou zijn geweest maar dat is door [appellant] niet voldoende onderbouwd gesteld.
5.16
[appellant] heeft in hoger beroep een productie (H1) overgelegd waarin hij een berekening maakt waaruit volgens hem blijkt dat [geïntimeerde] een voordeel heeft verkregen van € 130.070,- in de vorm van een waardevermindering van de vennootschap. Die productie baat [appellant] niet. Deze berekening is (kennelijk) gebaseerd op een vergelijking tussen de balans van de vennootschap per 31 december 2014 en een op 8 januari 2015 (overigens in opdracht van de bank) verrichte taxatie. Die berekening is daarmee gestoeld op een vergelijking van ongelijke grootheden; een balans wordt niet opgesteld op grond van dezelfde uitgangspunten als een taxatie. De berekening berust in zoverre op een vergelijking van appels met peren, zodat daaraan geen waarde kan worden gehecht.
5.17
Voor het overige geldt dat als [geïntimeerde] door de ontbinding en verdeling van de vennootschap en de koop van de woningen aan de [a-straat 1 en 2] inderdaad al bevoordeeld mocht zijn, die verrijking het gevolg is van afspraken die [geïntimeerde] met zijn ouders heeft gemaakt in het kader van de voortzetting van het bedrijf door [geïntimeerde]
(zie hiervoor onder het kopje “derdenbeding”). Voor die bevoordeling bestaat dan op zichzelf een redelijke grond – het mogelijk maken van die voortzetting op een financieel zo gezond mogelijke basis-, zodat die verrijking in beginsel niet ongerechtvaardigd is. Als [appellant] door die verrijking inderdaad mocht zijn benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden voor zijn vordering op [C] - wat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist- maakt dat die verrijking in beginsel nog niet ongerechtvaardigd jegens [appellant] , en bestaat evenmin voldoende verband tussen die verrijking en verarming. In wat hiervoor is overwogen over het (onterechte) verwijt dat [C] en [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld, ligt namelijk besloten dat [geïntimeerde] en [C] in maart 2015 nog niet bedacht hoefden te zijn op dat nadeel en dat zij daar daarom toen ook geen rekening mee hoefden te houden.
5.18
De stelling dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt faalt dus ook.
overlegging nadere stukken?
5.19
[appellant] heeft verzocht om [geïntimeerde] te verplichten ontbrekende bijlagen bij de notariële akte van 18 maart 2015 over te leggen (art. 22 Rv). Volgens [appellant] zijn die stukken nodig om (nader) inzicht te verkrijgen in het financiële voordeel dat [geïntimeerde] heeft genoten. Nu [appellant] zijn stellingen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en/of ongerechtvaardigd is verrijkt onvoldoende heeft onderbouwd, bestaat daarvoor geen aanleiding.
bewijsopdracht?
5.2
Bij gebreke van een voldoende onderbouwing van de stellingen bestaat ook geen grond voor nadere bewijslevering door [appellant] , voor zover in zijn stellingen al voldoende concreet en terzake dienend aangeboden..

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op
€ 1.684,- aan griffierecht en € 6.322,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief V).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 28 november 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.684,- voor verschotten en op € 6.322,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, I. Tubben en A. van Hees, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 september 2020.