Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
behandelend advocaat: mr. J. Hielkema, kantoorhoudend te Leek,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de brief van mr. Benes van 18 augustus 2020 met enkele opmerkingen namens [geïntimeerde] naar aanleiding van het proces verbaal;
- het e-mail bericht van mr. Hielkema van 20 augustus 2020 met een reactie op de brief van mr. Benes.
2.Inleiding
3.De vaststaande feiten
3.6 Vechtdal Familiestal BV is op 1 augustus 2013 failliet verklaard.
Facturen van [appellant] voor de varkenshouderij, door hem telkens gesteld op naam van de
De vordering van moeder [D] op [geïntimeerde] wegens onderbedeling is vastgesteld op
€ 196.559,-. Daarvan wordt € 80.559,- kwijtgescholden. Het restant van € 116.000,- en de vordering van € 109.000,- uit de koop van de woningen worden verrekend met de door [geïntimeerde] overgenomen verplichtingen van zijn moeder uit de borgstelling (€ 125.000,-). Het dan als vordering van [D] op [geïntimeerde] nog resterende bedrag van € 100.000,- wordt door haar aan [geïntimeerde] geleend.
schuldeiser(…).
heeft in het kader van de overname de verplichtingen van vader en moeder, samenhangend met gemeld beslag, overgenomen en hij zal die voor eigen rekening voldoen.
Mitsdien:
- gaat, na uitwinning door de schuldeiser/voldoening
door [geïntimeerde] , de vordering ten laste van vader en moeder teniet; en
- is er geen sprake van subrogatie ten behoeve van [geïntimeerde] .
Met het voldoen van de vorderingen van vader en moeder door [geïntimeerde] zonder subrogatie is reeds bij het bepalen van de overnamesom rekening gehouden (als in sub XI en XII is bepaald).
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
a) bevat de notariële akte van 19 maart 2015 in artikel XXVII (zie rov. 3.12) een derdenbeding ten gunste van [appellant] (met name
grieven I tot en met V, VIII, IX en X);
b) houdt het beding in artikel XXVII een opdracht in aan [geïntimeerde] (met name
grief XI);
c) heeft [geïntimeerde] (samen met [C] ) onrechtmatig (Paulianeus) jegens [geïntimeerde] gehandeld (met name
grief XI, XIII, XIV);
d) is [geïntimeerde] ongerechtvaardigd verrijkt (met name
grief XV);
e) is het voor de waarheidsvinding (art. 21 Rv.) nodig dat [geïntimeerde] wordt verplicht om nog ontbrekende stukken behorend bij de notariële akte van 19 maart 2015 over te leggen
grieven VI, VII en XII),
Grief XVItenslotte stelt aan de orde de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
5.5 Volgens [geïntimeerde] is de strekking van de bepaling alleen dat als [appellant] over mocht gaan tot uitwinning van het beslag, dat voor risico komt van [geïntimeerde] , zonder dat hij dan wordt gesubrogeerd (als bedoeld in artikel 6:150 BW). Het betrof een afspraak tussen alleen [geïntimeerde] en zijn ouders over een door hen betwiste vordering van [appellant] , waar [appellant] verder buiten stond. [appellant] is daarom ook nooit door hen zelf over het beding geïnformeerd. Omdat het beslag al was opgeheven toen [geïntimeerde] de woningen verkreeg, had de bepaling geen werking meer. [geïntimeerde] heeft daarom aan de notaris nog verzocht om de passage over het beslag uit de akte te verwijderen, maar de notaris heeft die ten onrechte toch laten staan.
Dat in de bepaling de zinssnede is opgenomen dat “met het voldoen van de vorderingen van vader en moeder door [geïntimeerde] zonder subrogatie reeds bij het bepalen van de overnamesom rekening [is] gehouden (als in sub XI en XII is bepaald)” biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Ook als uit die zinssnede zou moeten worden afgeleid dat aan [geïntimeerde] voor het (eventueel) voldoen van de vordering van [appellant] een compensatie is geboden bij het bepalen van de overnamesom voor de vennootschap, zoals [appellant] stelt maar [geïntimeerde] betwist–zie daarover hierna meer onder rov. 5.14 e.v.- volgt daaruit nog niet dat het beding ook de strekking heeft om ten behoeve van [appellant] een recht te scheppen jegens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] liep door de overname van de woningen van zijn ouders met het daarop rustende beslag van [appellant] , het risico dat hij de vordering van [appellant] op [C] voor eigen rekening zou moeten voldoen. Dat hem door zijn ouders daarvoor compensatie zou zijn geboden is op zich niet onbegrijpelijk. Het beroep van [appellant] op een derdenbeding faalt dus.
Verder geldt dat er geen verplichting bestond om de vennootschap te ontbinden, dat [C] en [geïntimeerde] bekend waren met de vordering van [appellant] en dat [geïntimeerde] wist dat [appellant] benadeeld zou worden als hij de compensatie die hem, [geïntimeerde] , in de overnamesom was verstrekt voor het voldoen van die vordering niet zou doorbetalen aan [appellant] . Daarmee heeft [geïntimeerde] ook op Paulianeuze wijze (vgl. art. 3:45 BW) onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld.
Er is verder ook niet gebleken van enig aanknopingspunt om te veronderstellen dat in maart 2015 al bekend was dat [C] naar Moldavië zou emigreren en dat de ontbinding en verdeling van de vennootschap ten doel had om die “vlucht” voor te bereiden.
Als gezegd, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd toegelicht dat de ontbinding en verdeling van de vennootschap juist ten doel had om het bedrijf te redden. Zoals hij onweersproken heeft gesteld waren op alle vermogensobjecten van de vennootschap en ook op de woningen aan de [a-straat 1 en 2] zekerheidsrechten van de bank gevestigd en zonder redding van het bedrijf zouden die door de bank vermoedelijk worden uitgewonnen. Op het moment van de ontbinding en verdeling van de vennootschap bestond verder nog niet een opeisbare vordering van [appellant] op [C] en/of [geïntimeerde] . Integendeel, die vordering was kort daarvoor door de rechtbank juist afgewezen. De kans dat in een eventueel hoger beroep die vordering alsnog toegewezen zou worden en daarmee de kans dat [appellant] door de ontbinding en verdeling van de vennootschap in zijn verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld is, tegen de achtergrond van het zojuist overwogene, onvoldoende voor het aannemen van bedoelde wetenschap van benadeling (vgl. ECLI:NL:HR:1993:ZC1081). De vraag of en in hoeverre [appellant] door de ontbinding en verdeling ook daadwerkelijk in zijn verhaalsmogelijkheden jegens [C] is benadeeld – [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist – behoeft daarmee in dit kader geen bespreking.
Aan die vereisten is naar het oordeel van het hof niet voldaan.
6.De slotsom
7.De beslissing
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;