ECLI:NL:GHARL:2020:6821

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200.266.823
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en geschillen omtrent eigendom en financiering van de woning na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en geschillen over de eigendom en financiering van een woning na de echtscheiding van partijen. De vrouw en de man zijn in 1993 op huwelijkse voorwaarden gehuwd, waarbij zij in 2000 een beperkte gemeenschap van goederen zijn aangegaan met betrekking tot de woning. Na de echtscheiding heeft de rechtbank Gelderland op 3 juli 2019 een beschikking gegeven, waarin onder andere de echtscheiding is uitgesproken en de verdeling van de huwelijkse voorwaarden is vastgesteld. De vrouw is de eigenaar van de woning geworden, maar de man heeft aanspraak gemaakt op diverse vergoedingen en rechten met betrekking tot de woning en de kosten van de huishouding.

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De vrouw verzoekt onder andere om te bevestigen dat de woning haar eigendom is en dat de man geen vergoedingsrecht heeft. De man verzoekt onder andere om de woning aan hem toe te kennen en om de ingangsdatum van de kinderalimentatie en partneralimentatie te herzien. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man behandeld en heeft geoordeeld dat de vrouw de woning rechtmatig bezit, maar dat de man recht heeft op vergoeding van materiaalkosten die hij heeft gemaakt voor de verbouwing van de woning. Het hof heeft de termijn voor ontruiming van de woning verlengd en heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man ter zake van de materiaalkosten en onverschuldigde lasten. De overige grieven zijn afgewezen of leiden niet tot vernietiging van de eerdere beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
a
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.266.823, 200.267.821 en 200.267.822
(zaaknummers rechtbank Gelderland 343612 en 348212)
beschikking van 1 september 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verzoekster in het hoger beroep met zaaknummer 200.266.823,
verweerster in het hoger beroep met zaaknummers 200.267.821 en 200.267.822,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.E. Mulder te Putten,
en
[de man],
wonende te [A] ,
verzoeker in het hoger beroep met zaaknummers 200.267.821 en 200.267.822 ,
verweerder in het hoger beroep met zaaknummer 200.266.823,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. W.D.M. de Boer, nu mr. I.L. Kortenhoff te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna ook aangeduid als ‘de bestreden beschikking’.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man en de vrouw zijn ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hoger beroep van de vrouw is geadministreerd onder zaaknummer 200.266.823 en het hoger beroep van de man onder de zaaknummers 200.267.821 en 200.267.822. De beide hoger beroepen zijn gevoegd behandeld.
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
zaaknummer 200.266.823:
  • het beroepschrift tevens houdende incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, met producties 11 tot en met 13 en de stukken uit de eerste aanleg, ingekomen op 1 oktober 2019;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Mulder van 2 oktober 2019 met een aanvulling op de producties 3 en 4 uit de eerste aanleg;
  • een journaalbericht van mr. Mulder van 12 juni 2020 met een aanvullend verzoek en producties 13 tot en met 16.
zaaknummer 200.267.821/822:
- het beroepschrift met gewijzigd c.q. aangepast verzoek met producties 14 tot en met 21, ingekomen op 3 oktober 2019;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Kortenhoff van 5 maart 2020 met producties 22 tot en met 30.
alle zaaknummers
  • een journaalbericht van mr. Mulder van 16 juni 2020 met spreekaantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. Kortenhoff van 17 juni 2020 met spreekaantekeningen.
2.3
Bij beschikking van dit hof van 19 november 2019 (zaaknummer 200.266.823/02) is beslist op het incidenteel verzoek van de vrouw tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het nevenverzoek tot ontruiming. In die beschikking is – kort gezegd – dat verzoek toegewezen en is de veroordeling van de man om de woning, het erf en de schuren leeg te halen uitvoerbaar bij voorraad verklaard met ingang van 15 januari 2020.
2.4
De mondelinge behandeling (in de hoofdzaak) heeft op 19 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1993 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.2
In de akte huwelijkse voorwaarden van 6 april 1993 hebben partijen iedere gemeenschap van goederen uitgesloten.
Op 4 mei 2000 hebben partijen de huwelijkse voorwaarden gewijzigd in die zin dat zij een vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen zijn aangegaan waartoe uitsluitend behoren – kort gezegd – de boerderij met schuren en verdere aanhorigheden, ondergrond, erf en tuin aan de [a-straat 1] te [A] (verder ook: de woning), de verkoopopbrengst van dat registergoed en alle schulden in verband met dat registergoed.
Vervolgens hebben partijen de huwelijkse voorwaarden nogmaals gewijzigd op 27 december 2001, waarbij (opnieuw) iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten.
3.3
Partijen hebben de bij huwelijkse voorwaarden van 4 mei 2000 aangegane gemeenschap bij akte van verdeling van 28 december 2001 aldus verdeeld dat – kort gezegd – de woning met schuren en verdere aanhorigheden, ondergrond, erf en tuin aan de vrouw is toegedeeld en geleverd, onder de verplichting voor de vrouw om wegens overbedeling een bedrag van ƒ 245.000,- aan de man te voldoen.
3.4
Partijen zijn de ouders van zeven kinderen, van wie ten tijde van de indiening van het verzoek om een voorlopige voorziening in eerste aanleg nog minderjarig waren:
- [B] , geboren [in] 2001,
- [C] , geboren [in] 2002,
- [D] , geboren [in] 2002.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 11 september 2018 is bepaald dat de vrouw bij uitsluiting is gerechtigd tot het gebruik van de woning, zijn de minderjarige kinderen aan de vrouw toevertrouwd, is met ingang van 1 augustus 2018 de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van de minderjarige kinderen vastgesteld op € 138,- per kind per maand en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw op € 58,- per maand.
3.6
De man heeft op 3 oktober 2018 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en bij wege van zelfstandig verzoek eveneens verzocht nevenvoorzieningen te treffen. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 oktober 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking:
bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de beide nog minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn;
bepaald dat de man met ingang van 3 oktober 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van die minderjarige kinderen aan de vrouw € 151,- per kind per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaald dat de man met ingang van 3 oktober 2018 als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud aan [B] zal betalen € 151,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld zoals is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.20 tot en met 4.40 van die beschikking;
bepaald dat de man de woning, het daarbij behorende erf en de daarop aanwezige schuren binnen drie maanden na de beschikking leeg dient te halen;
de beschikking ten aanzien van de beslissingen hiervoor onder i, ii en iii uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en
het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de ingangsdatum van de kinderalimentatie, de partneralimentatie, diverse punten rondom de eigendom en financiering van de woning, gebruiksvergoedingen over en weer, ontruiming/voorgezet gebruik van het erf en de schuren en verrekening van de kosten van de huishouding.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Haar eerste grief betreft het incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het nevenverzoek tot ontruiming. Op dat verzoek is – zoals hiervoor vermeld – reeds beslist, waarmee ook haar eerste grief is behandeld. Nu zullen de grieven 2 tot en met 5 van de vrouw worden behandeld. Deze grieven hebben alle betrekking op de woning.
De vrouw verzoekt het hof – samengevat weergegeven en zover nu nog van toepassing – de bestreden beschikking deels te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • vast te stellen dat de woning eigendom is van de vrouw en te bepalen dat de man geen enkel vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw met betrekking tot de woning, althans een zodanige regeling vast te stellen die het hof juist acht;
  • de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot vergoeding van de materiaalkosten van € 75.929,-, dan wel dit verzoek af te wijzen;
  • te bepalen dat de man vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen in november 2017 aan de vrouw een vergoeding verschuldigd is van € 500,- per maand voor het gebruik van het erf en de schuren, totdat de man het erf en de schuren heeft ontruimd en verlaten, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
De man verzoekt het hof de grieven van de vrouw af te wijzen.
4.3
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op (de ingangsdatum van) de kinderalimentatie (grief I), de partneralimentatie (grief I en II), de woning (grief III, IV, V, VI, VII), de termijn van ontruiming (grief VIII) en de kosten van de huishouding (grief IX).
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen en opnieuw beschikkende, verkort weergegeven:
  • de ingangsdatum van de verplichting tot betaling van € 151,- per kind per maand te bepalen op 3 juli 2019, dan wel op een datum die het hof juist acht;
  • de partneralimentatie vanaf 3 oktober 2018 tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil te bepalen en vanaf die datum het verzoek tot betaling van partneralimentatie af te wijzen dan wel de termijn te beperken tot maximaal een jaar of een zodanige termijn die het hof juist acht;
  • te bepalen dat de woning aan de man toekomt;
  • de vrouw te veroordelen op eerste verzoek haar medewerking te verlenen aan het op naam van de man zetten van de woning, en zo zij dat weigert te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van die medewerking;
  • subsidiair ten aanzien van de woningte bepalen dat de woning met schuren en aanhorigheden aan de man toekomt onder de verplichting om aan de vrouw € 111.176,- te vergoeden dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht, en de vrouw te veroordelen op eerste verzoek haar medewerking te verlenen aan het op naam van de man zetten van de woning, en zo zij dat weigert te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van die medewerking;
  • meer subsidiair ten aanzien van de woning voor het geval de woning aan de vrouw wordt toegedeeld: te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 111.178,- (het hof begrijpt: € 111.176,-) en een bedrag van € 212.764,50 dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
  • te bepalen dat de man gerechtigd is tot het voorgezet bedrijfsmatig gebruik van de schuur, erf en aanhorigheden voor een jaar, dan wel voor een periode die het hof juist acht;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake van kosten van de huishouding € 72.403,25 dient te vergoeden;
  • te bepalen dat het door de vrouw uit overgespaard huishoudgeld opgebouwde spaarsaldo bij helfte dient te worden gedeeld;
  • aanvullend in zijn verweer in het hoger beroep van de vrouw: subsidiair een woonvergoeding voor de vrouw vast te stellen van € 1.500,- per maand man wel een ander door het hof te bepalen bedrag;
  • de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.
4.4
Bij journaalbericht van mr. Mulder van 12 juni 2020 heeft de vrouw het hof aanvullend verzocht om – kort gezegd – de man te veroordelen om alle kosten die verband houden met de ontruiming van de schuren en het erf te voldoen, waarvan een bedrag van € 27.830,- (de helft van de kosten van de manuren) binnen veertien dagen na deze beschikking aan de vrouw dient te zijn voldaan en de overige ontruimingskosten binnen veertien dagen na de uitgevoerde ontruiming, althans een zodanige regeling en een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist acht.
Zoals het hof al tijdens de mondelinge behandeling heeft geoordeeld, zal het hof geen acht slaan op dit aanvullende verzoek. De man heeft niet ingestemd met deze aanvulling. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van relevante gewijzigde feiten of omstandigheden en ook de aard van het geschil rechtvaardigt geen uitzondering op de in beginsel strakke regel dat grieven en wijzigingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep direct bij verzoek- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd of plaats te vinden.
4.5
De beide minderjarigen zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek aangaande de kinderalimentatie, maar geen van beiden heeft daarvan gebruik gemaakt.

5.De motivering van de beslissing

Kinder- en partneralimentatie
5.1
Mr. Kortenhoff heeft het hof in haar spreekaantekeningen laten weten dat de man de grieven I en II intrekt, zodat de kinder- en partneralimentatie geen bespreking meer behoeven.
Financiering en eigendom van de woning
5.2
Grief 2 van de vrouw en de grieven III, IV en V van de man hebben betrekking op de financiering en eigendom van de woning. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
5.3
Niet in geschil is dat de man de woning uit de nalatenschap van zijn moeder toegedeeld heeft gekregen en in verband met de daardoor ontstane overbedeling gehouden was een bedrag aan zijn broers te voldoen. De woning is vervolgens bij wijziging van de huwelijkse voorwaarden op 4 mei 2000 tot de tussen partijen aangegane beperkte gemeenschap gaan behoren. Bij de verdeling van die gemeenschap op 28 december 2001 is de woning aan de vrouw geleverd, onder de verplichting ƒ 245.000,- aan de man te voldoen. Naar het oordeel van het hof is gebleken dat de vrouw dit bedrag heeft voldaan met de opbrengst van haar voormalige woning in [E] , met welk bedrag de man zijn broers heeft uitgekocht. Daarmee resteerden over en weer geen betalingsverplichtingen in verband met de verkrijging van de woning.
5.4
Met het passeren van de akte van levering op 28 december 2001 is de vrouw enig eigenaar van de woning geworden. De man stelt dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad dat de woning na echtscheiding alleen aan de vrouw zou toekomen en hij beroept zich op de redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan de woning aan hem zou toekomen. Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat een beroep van de vrouw op haar eigendomsrecht volgens de man in dit geval naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zodat de vrouw medewerking dient te verlenen aan overdracht van de woning aan de man. Van een dergelijke beperking van het eigendomsrecht van de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid kan naar het oordeel van het hof slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn. In de stellingen van de man ziet het hof hiervoor onvoldoende onderbouwing. Het gegeven dat de woning (een herbouw op de plek van) de voormalige ouderlijke woning van de man betreft, brengt niet mee dat de man een aanspraak op de woning heeft die sterker is dan het absolute eigendomsrecht van de vrouw. Niet evident is dat partijen – zoals de man stelt en anders dan uit de leveringsakte volgt – beoogd hebben dat de vrouw zich slechts op haar eigendomsrecht zou kunnen beroepen ten opzichte van schuldeisers in geval van een zakelijk faillissement van de man en niet in de onderlinge verhouding tussen partijen. De man stelt namelijk ook dat partijen in het geheel niet, en dus ook niet bij de notaris, hebben gesproken over de (beoogde) onderlinge gevolgen van een eventuele echtscheiding, terwijl juist in een echtscheidingssituatie de onderlinge verhouding ten aanzien van de eigendom en de waarde van de woning een rol speelt. Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de man, gelet op de betwisting door de vrouw, zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd om toegelaten te worden tot het bewijs daarvan door het horen van de notaris voor wie de akte is gepasseerd.
5.5
Gelet op het voorgaande leiden grief 2 van de vrouw en grieven III, IV en V van de man niet tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de financiering en eigendom van de woning.
Verbouwingskosten
5.6
Grief 3 van de vrouw ziet op het oordeel van de rechtbank dat de man voldoende met stukken heeft onderbouwd dat hij voor de verbouwing van de woning materiaalkosten van € 75.929,- heeft betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning is herbouwd en dat hiervoor materiaal is aangeschaft. Partijen zijn verdeeld over het bedrag dat de man aan materiaal voor deze herbouw heeft voldaan.
De man heeft een groot aantal facturen overgelegd ter onderbouwing van de door hem gestelde materiaalkosten, welke facturen op zijn naam of op naam van zijn eenmanszaak staan. De vrouw betwist dat deze facturen door de man zijn voldaan, maar voert hiertegenover niet aan dat zij deze facturen zou hebben voldaan. Naar het oordeel van het hof had het wel op de weg van de vrouw gelegen om – in ieder geval ten aanzien van een aantal facturen – onderbouwd aan te voeren dat deze uit haar vermogen zijn voldaan. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, heeft zij de stelling van de man dat hij materiaalkosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 75.929,- onvoldoende betwist. Deze kosten zijn geïnvesteerd in de woning van de vrouw, zodat de vrouw de kosten dient te vergoeden aan de man. De derde grief van de vrouw faalt.
5.7
De rechtbank heeft de materiaalkosten verhoogd met 10% gelet op de ontwikkelingen op de huizenmarkt. Nu partijen in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat zij verplicht zijn tot vergoeding
‘ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking’ bestaat geen ruimte voor een dergelijke verhoging. De vierde grief van de vrouw slaagt. Grief VII van de man (waarmee de man aanvoert dat een hoger percentage redelijk is) faalt om dezelfde reden.
5.8
De man maakt in hoger beroep tevens aanspraak op een vergoeding voor de door hem verrichte arbeid bij de herbouw van de woning (grief VI).
Indien de man van mening was dat hij een urenvergoeding voor zijn werkzaamheden diende te ontvangen, had hij hierover vooraf met de vrouw afspraken kunnen en in beginsel moeten maken. Volgens bestendige jurisprudentie bestaat slechts in bijzondere omstandigheden ruimte voor het achteraf toekennen van een vergoeding voor werkzaamheden die een echtgenoot ten dienste van het vermogen van de andere echtgenoot heeft verricht, onder meer gelet op de verplichting van echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW). Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende gesteld dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. Grief VI van de man faalt en het hof zal het verzoek van de man afwijzen.
Ontruiming van en gebruiksvergoeding voor het erf en de schuur
5.9
Met zijn achtste grief voert de man aan dat hij een langere termijn nodig heeft voor ontruiming van de schuur, het erf en de aanhorigheden behorende bij de woning.
De rechtbank heeft bepaald dat de man de woning, het daarbij behorende erf en de daarop aanwezige schuren binnen drie maanden na de bestreden beschikking diende leeg te halen. Bij beschikking van dit hof van 19 november 2019 is deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard met ingang van 15 januari 2020. Gebleken is dat de man met de ontruiming is aangevangen, maar dat hij deze niet heeft afgerond voor 15 januari 2020. Vervolgens heeft de vrouw de man de toegang tot het erf ontzegd, zodat voortzetting van de ontruimingswerkzaamheden niet mogelijk was.
Uit zowel de door de vrouw als productie 15 overgelegde offerte als de door de man als productie 25 overgelegde brief volgt dat nog een groot aantal manuren nodig wordt geacht voor de voltooiing van de ontruiming, en dat inschakeling van een ontruimingsbedrijf aanzienlijke kosten meebrengt. Gelet hierop acht het hof het redelijk de man alsnog tot 1 december 2020 de gelegenheid te geven het bij de woning behorende erf en de daarop aanwezig schuren zelf te ontruimen. In zoverre slaagt de achtste grief van de man.
5.1
De vrouw verzoekt in hoger beroep opnieuw te bepalen dat de man een vergoeding dient te voldoen voor het gebruik van het erf en de schuur. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat een wettelijke grondslag voor een dergelijke vergoeding ontbreekt. Grief 5 van de vrouw faalt.
Kosten huishouding
5.11
Grief IX van de man ziet op de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van de door hem te veel betaalde kosten van de huishouding.
Gelet op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden komen de kosten van de huishouding eerst ten laste van de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden de kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Bij gebreke van een eigen inkomen van de vrouw, kwamen de kosten van de huishouding gedurende het huwelijk van partijen eerst volledig ten laste van het inkomen van de man. Niet in geschil is dat de man niet over eigen vermogen beschikte. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij aanvullend kosten voor de huishouding uit zijn vermogen heeft voldaan, waardoor hij voor meer dan zijn aandeel zou hebben bijgedragen. Grief IX van de man faalt.
5.12
De man verzoekt aanvullend te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 2.381,83 aan hem dient te voldoen, nu hij over de periode van augustus 2018 tot en met april 2019 ter hoogte van dit bedrag onverschuldigd lasten van de vrouw zou hebben voldaan, naast de bij beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde partneralimentatie. De vrouw voert aan dat een bedrag van € 1.208,11 aan telefoonkosten en een bedrag van € 271,22 aan kosten ‘Tribuut/WOZ’ (zakelijke) kosten betreffen die voor rekening van de man dienen te komen. In het licht van deze betwisting heeft de man zijn verzoek ten aanzien van deze lasten onvoldoende onderbouwd. Het resterende bedrag van € 902,50 is door de vrouw niet of onvoldoende betwist, zodat het hof het verzoek van de man tot dat bedrag zal toewijzen.
5.13
De man maakt verder aanspraak op een bedrag van € 27.582,80 dat is gestort op de bankrekening van de vrouw en op de helft van het spaarsaldo van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze verzoeken onvoldoende onderbouwd in het licht van de betwisting door de vrouw, mede gelet op de in hoger beroep onbestreden vaststelling dat de bankrekening op naam van de vrouw staat en dat in de huwelijkse voorwaarden geen verrekenbeding is opgenomen.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen, slaagt grief VIII van de man deels en slaagt grief 4 van de vrouw. De overige grieven falen of leiden niet tot vernietiging van een beslissing in de bestreden beschikking.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de termijn voor ontruiming van het bij de woning behorende erf en de daarop aanwezige schuren betreft en voor zover het de in rechtsoverweging 4.27 opgenomen vergoeding van de materiaalkosten betreft. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in alle zaaknummers:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2019, voor zover het de termijn voor ontruiming van het bij de woning behorende erf en de daarop aanwezige schuren betreft en voor zover het de in rechtsoverweging 4.27 opgenomen vergoeding van de materiaalkosten betreft en in zoverre opnieuw beschikkende;
bepaalt dat de man het bij de woning behorende erf en de daarop aanwezige schuren vóór 1 december 2020 leeg dient te halen;
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 75.929,- dient te vergoeden ter zake van de door de man betaalde materiaalkosten ten behoeve van de verbouwing van de woning van de vrouw;
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 902,50 dient te voldoen ter zake van door de man onverschuldigd voor de vrouw betaalde lasten;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en R.A. Eskes, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 1 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.