Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in het hoger beroep met zaaknummer 200.266.823,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift tevens houdende incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, met producties 11 tot en met 13 en de stukken uit de eerste aanleg, ingekomen op 1 oktober 2019;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Mulder van 2 oktober 2019 met een aanvulling op de producties 3 en 4 uit de eerste aanleg;
- een journaalbericht van mr. Mulder van 12 juni 2020 met een aanvullend verzoek en producties 13 tot en met 16.
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Kortenhoff van 5 maart 2020 met producties 22 tot en met 30.
- een journaalbericht van mr. Mulder van 16 juni 2020 met spreekaantekeningen;
- een journaalbericht van mr. Kortenhoff van 17 juni 2020 met spreekaantekeningen.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
- vast te stellen dat de woning eigendom is van de vrouw en te bepalen dat de man geen enkel vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw met betrekking tot de woning, althans een zodanige regeling vast te stellen die het hof juist acht;
- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot vergoeding van de materiaalkosten van € 75.929,-, dan wel dit verzoek af te wijzen;
- te bepalen dat de man vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen in november 2017 aan de vrouw een vergoeding verschuldigd is van € 500,- per maand voor het gebruik van het erf en de schuren, totdat de man het erf en de schuren heeft ontruimd en verlaten, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
- de ingangsdatum van de verplichting tot betaling van € 151,- per kind per maand te bepalen op 3 juli 2019, dan wel op een datum die het hof juist acht;
- de partneralimentatie vanaf 3 oktober 2018 tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil te bepalen en vanaf die datum het verzoek tot betaling van partneralimentatie af te wijzen dan wel de termijn te beperken tot maximaal een jaar of een zodanige termijn die het hof juist acht;
- te bepalen dat de woning aan de man toekomt;
- de vrouw te veroordelen op eerste verzoek haar medewerking te verlenen aan het op naam van de man zetten van de woning, en zo zij dat weigert te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van die medewerking;
- subsidiair ten aanzien van de woningte bepalen dat de woning met schuren en aanhorigheden aan de man toekomt onder de verplichting om aan de vrouw € 111.176,- te vergoeden dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht, en de vrouw te veroordelen op eerste verzoek haar medewerking te verlenen aan het op naam van de man zetten van de woning, en zo zij dat weigert te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van die medewerking;
- meer subsidiair ten aanzien van de woning voor het geval de woning aan de vrouw wordt toegedeeld: te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 111.178,- (het hof begrijpt: € 111.176,-) en een bedrag van € 212.764,50 dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- te bepalen dat de man gerechtigd is tot het voorgezet bedrijfsmatig gebruik van de schuur, erf en aanhorigheden voor een jaar, dan wel voor een periode die het hof juist acht;
- te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake van kosten van de huishouding € 72.403,25 dient te vergoeden;
- te bepalen dat het door de vrouw uit overgespaard huishoudgeld opgebouwde spaarsaldo bij helfte dient te worden gedeeld;
- aanvullend in zijn verweer in het hoger beroep van de vrouw: subsidiair een woonvergoeding voor de vrouw vast te stellen van € 1.500,- per maand man wel een ander door het hof te bepalen bedrag;
- de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
5.De motivering van de beslissing
‘ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking’ bestaat geen ruimte voor een dergelijke verhoging. De vierde grief van de vrouw slaagt. Grief VII van de man (waarmee de man aanvoert dat een hoger percentage redelijk is) faalt om dezelfde reden.