Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
16 juli 2020 van mr. Boer ontvangen stukken.
3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
was tot oktober 2019 werkzaam bij [B] te [A] .
Ter zitting heeft zij verklaard dat zij momenteel een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangt in verband met hartklachten. Op 26 augustus 2020 zal zij een open hartoperatie ondergaan. Naar [appellante] stelt, kan zij zodra zij hersteld is voor 34-36 uur per week in loondienst treden bij een bedrijf dat onder andere veringen voor sportauto’s maakt.
- het CJIB van € 5.892,42;
- B&D Juristen van € 8.155,70 (ontstaan in 2017);
- (Kinderdagverblijf) [C] van € 4.008,56 (ontstaan op 1 juni 2018);
- de belastingdienst van € 4.302 (waaronder € 178 aan kinderopvangtoeslag 2017, € 557 aan
kinderopvangtoeslag 2019 en € 2.054 aan kinderopvangtoeslag 2020);
- [E] Timmerbedrijf (ontstaan in 2017) van € 2.829,69;
- BSO Tussen Thuis van € 6.344,71 (ontstaan op 8 oktober 2018);
- Recherchebureau Riscon Arnhem (hierna: het Recherchebureau) van € 3.001,86 en
€ 3.496,13 (ontstaan op 9 november 2018 of 2017);
- TUI Nederland van € 789,51(ontstaan op 26 juni 2019);
- (Kinderopvang) [D] B.V. van € 4.880,89 (ontstaan in 2016) en
- VDSH Incasso & Gerechtsdeurwaarders van € 4.063,70 betreffende een (volgens [appellante]
recent ontstane) huurschuld.
De rechtbank heeft gelet op het ontbreken van overzicht over de schulden, waarvan vele van recente datum zijn, geen reden gezien voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw).
3.4 Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw aan [appellante] is aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop haar verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Hiertoe moet [appellante] aan de hand van stukken inzichtelijk maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn. De verantwoordelijkheid voor een in alle opzichten correcte en actuele schuldenlijst rust hierbij op de schuldenaar. Indien deze lijst, zoals in dit geval, de nodige vragen oproept, is het aan de schuldenaar om daar helderheid over te verschaffen.
Daar waar [appellante] verder stelt dat een aantal schulden, zoals de schuld aan BSO Tussen Thuis, is ‘opgelost’, of gedeeltelijk is afgelost, zoals de huurschuld (volgens [appellante] gaat het nog om een schuldbedrag van € 1.400), is het aan haar om het hof daarvan uiterlijk ter zitting gedocumenteerd te overtuigen. Dat heeft zij echter niet gedaan.
Tot slot heeft [appellante] ook niet kunnen uitleggen waarop de schuld aan B&D Juristen betrekking heeft. Aan haar stelling dat deze verband houdt met een kinderopvangschuld gaat het hof voorbij, nu deze op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt en volgens de schuldenlijst de schulden aan Kinderdagverblijf [C] en Kinderopvang [D] B.V. bij andere incassobureaus in behandeling zijn.
Gelet hierop is het hof niet in staat de schulden van [appellante] te toetsen aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw. Reeds daarom moet haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling worden afgewezen.
Het door [appellante] aangedragen - niet met documentatie gestaafde - argument dat zij de gelden heeft aangewend om het in 2013 van haar oom en tante geleende bedrag van € 15.000 terug te betalen ter bekostiging van de uitvaart van haar na een ziekenhuisopname in februari 2019 overleden tante, is ontoereikend.
Ter zake het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het CJIB kan de goede trouw van [appellante] evenmin worden aangenomen, nu het ook volgens de verklaring van [appellante] gaat om, deels nog recent door haar begane, verkeersovertredingen. Dergelijke schulden moeten naar hun aard als niet te goeder trouw worden beschouwd.
Nu [appellante] geen bewijs heeft bijgebracht van haar stelling dat haar ten aanzien van de in 2019 ontstane schuld aan TUI Nederland geen blaam treft, omdat vermoedelijk haar ex-partner en zijn partner op haar naam een vakantie hebben geboekt, kan ook met betrekking tot deze schuld niet worden beoordeeld of zij te goeder trouw is geweest. Hierbij is betrokken dat haar salaris destijds, volgens haar eigen verklaring, ongeveer € 1.400 netto per maand was.
Tot slot is het hof van oordeel dat [appellante] met betrekking tot de in 2017 ontstane schuld aan het Recherchebureau en de schuld aan Timmerbedrijf [E] eveneens niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat zij zonder een (concrete) prijsafspraak te hebben gemaakt het Recherchebureau opdracht heeft gegeven de diefstal van haar privéauto in augustus 2017 te onderzoeken.
Het timmerbedrijf heeft zij, naar zij stelt, voor een afgesproken bedrag van rond € 500 een wand in een slaapkamer laten plaatsen. Bij deze laatste opdracht vielen volgens de verklaring van [appellante] de kosten naderhand veel hoger uit en werd zij doordat zij de rekening niet voldeed door het timmerbedrijf in rechte betrokken en bij verstek tot betaling van dat bedrag veroordeeld. Nog daargelaten dat ook deze verklaringen van [appellante] niet nader met documentatie zijn onderbouwd, moet haar worden aangerekend dat zij op de momenten waarop zij deze (betalings-)verplichtingen is aangegaan al een aanzienlijke schuldenlast had en gelet op de hoogte van haar toenmalige inkomen uit loondienst (naar zij heeft verklaard verdiende zij toen € 1.400 netto per maand) wist, of had behoren te weten, dat zij die verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
Ook hierom kan [appellante] niet worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
4. De beslissing