ECLI:NL:GHARL:2020:661

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
200.259.073/01 en 200.259.080/01 en 200.259.086/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over vier minderjarigen wegens ernstige persoonlijkheidsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van ouders over vier minderjarigen. De ouders, die in hoger beroep waren gekomen tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, hebben ernstige persoonlijkheidsproblematiek, wat hen niet in staat stelt om een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de kans nihil is dat de ouders, zelfs met hulpverlening, in staat zijn om de kinderen op te voeden. De ouders hebben verzocht om nieuw onderzoek naar hun opvoedingsvaardigheden, maar dit verzoek is afgewezen omdat het in strijd zou zijn met de belangen van de kinderen. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om de zorg en structuur te bieden die de kinderen nodig hebben. De pleeggezinnen waar de kinderen nu verblijven, bieden hen de nodige stabiliteit en continuïteit. De beslissing van de rechtbank om het gezag te beëindigen is bekrachtigd, en de ouders hebben de mogelijkheid om een rol in het leven van de kinderen te blijven vervullen, zij het op afstand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.259.073/01, 200.259.080/01 en 200.259.086/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland respectievelijk C/18/185518 / FA RK 18-2118, C/18/185517 / FA RK 18-2117 en C/18/185521 / FA RK 18-2119)
beschikking van 23 januari 2020
in de procedure met zaaknummer 200.259.073/01 inzake
[verzoekster]en
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders, of de moeder respectievelijk de vader,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
waarbij als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ,
in de procedure met zaaknummer 200.259.080/01 inzake
[verzoekster]en
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder respectievelijk de vader,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
waarbij als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegmoeder1],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegmoeder van [de minderjarige3] ,
en in de procedure met zaaknummer 200.259.086/01 inzake
[verzoekster]en
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder respectievelijk de vader,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
waarbij als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegmoeder2],
wonende te [E] ,
verder te noemen: de pleegmoeder van [de minderjarige4] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de drie beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 februari 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt in alle zaken steeds uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 mei 2019;
- het verweerschrift van de raad met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2019 plaatsgevonden. De ouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Namens de GI is verschenen de heer [D] , de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de pleegmoeder van [de minderjarige3] . De pleegouders van [de minderjarige4] waren met kennisgeving afwezig. De drie zaken zijn gelijktijdig behandeld. Het hof zal in deze beschikking uitspraak doen in alle drie zaken.

3.De feiten

3.1
De ouders oefenen het gezag uit over:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2013;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2014;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2015;
- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2017.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 27 juni 2014 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht. Per die datum is voor hen ook een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van kracht. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven na een opbouwfase sinds september 2017 permanent in het huidige pleeggezin.
3.3
[de minderjarige3] is sinds 12 januari 2016 onder toezicht gesteld en per 19 april 2016 is voor hem een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van kracht. [de minderjarige3] verblijft sinds april 2016 in een netwerkpleeggezin, te weten bij zijn tante vaderszijde.
3.4
[de minderjarige4] is sinds 1 mei 2017 onder toezicht gesteld en met een machtiging uithuisgeplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Hij verblijft sinds 4 mei 2017 bij zijn pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de procedure met zaaknummer 200.259.073/01 heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
In de procedure met zaaknummer 200.259.080/01 heeft de rechtbank in de bestreden vonnis het ouderlijk gezag over [de minderjarige3] beëindigd en zijn pleegmoeder tot voogd benoemd.
4.3
In de procedure met zaaknummer 200.259.086/01 heeft de rechtbank in de bestreden vonnis het ouderlijk gezag over [de minderjarige4] beëindigd en zijn pleegouders tot voogd benoemd.
4.4
De ouders zijn in alle zaken steeds met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 5 februari 2019. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken in alle zaken de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad af te wijzen, dan wel een deskundige, bijvoorbeeld het NIFP, aan te wijzen zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) opdat er onderzoek gedaan kan worden naar de belangen van de minderjarige(n) alsook van ouders in het kader van het verzoek van de raad.
4.5
De raad voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het door de ouders verzochte deskundigenonderzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of het gezag van de ouders over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] beëindigd dient te worden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. De redenen daarvoor zijn als volgt.
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. Dat geldt ook voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
5.4
De moeder kampt al langere tijd met psychische problematiek. Bij haar is er in het verleden sprake geweest van middelengebruik, agressie naar haar omgeving, huiselijk geweld en destructief gedrag. Zij was grillig en onvoorspelbaar in haar reacties. In 2011 heeft [F] de moeder gediagnosticeerd met PTSS en een depressieve stoornis. AFPN (Ambulante Forensische Psychiatrie Noord) heeft in 2014/2018 vastgesteld dat er bij de moeder sprake is van persoonlijkheidsproblematiek met zowel borderline als antisociale trekken, een licht verstandelijke beperking en van agressieregulatieproblematiek. Uit het forensisch psychologisch onderzoek door drs. [G] ten aanzien van de ouders van 7 juni 2017 volgt dat er bij de moeder sprake is van een angstig/depressief toestandsbeeld met kans op psychotische decompensatie en acting-out bij verhoogde druk bij een vrouw met een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis en een lichte verstandelijke beperking.
5.5
Uit voormeld onderzoek door drs. [G] van de vader zijn evenzeer ernstige zorgen over hem gebleken. Bij de vader is sprake van persoonlijkheidsproblematiek met schizotypische trekken. Er bestaat een diepdoordringend patroon van sociale en interpersoonlijke tekorten bij de vader, waardoor hij een verminderd vermogen heeft om hechte relaties aan te gaan en te onderhouden. Het empathisch vermogen van de vader is beperkt en hij heeft een onvermogen om over de gedachten, gevoelens en gedragingen van zichzelf te reflecteren. Ook is de wijze waarop de vader met problemen en stressvolle situaties omgaat gebrekkig. Dit belemmert het goed kunnen verzorgen en opvoeden van de kinderen.
5.6
Uit het onderzoek van drs. [G] blijkt tevens dat de ouders niet in staat zijn de beperkingen bij elkaar te compenseren en dat het meer waarschijnlijk is dat zij de wederzijdse ontregeling bij elkaar zullen versterken. Het grote wantrouwen van de ouders en hun sterke eigengereidheid maken het voorts moeilijk een constructieve samenwerking met hulpverleningsinstanties op te bouwen.
5.7
Er zijn vanaf de geboorte van [de minderjarige1] in 2013 al zorgen over het gezin geweest. Er deden zich regelmatig crisissituaties voor in het gezin. Het heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] lange tijd ontbroken aan voorspelbaarheid en structuur. Er was sprake van pedagogische en affectieve verwaarlozing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en zij zijn voor hun uithuisplaatsing in juni 2014 blootgesteld geweest aan huiselijk geweld, onveiligheid en instabiliteit in de opvoedsituatie. Zij zijn daardoor beschadigd en vragen meer dan gemiddeld aandacht, geduld, tact en inlevingsvermogen van hun opvoeders. De ouders stellen dat de kinderen enorm hebben geleden onder het mislukken van de plaatsing in het eerste perspectiefbiedende pleeggezin en de lange tijd die is verstreken voordat zij in een gezin kwamen waar ze mochten blijven. Dat is niet aan de ouders te wijten. Het hof onderkent dat een eerdere plaatsing na de eerste crisisplaatsing is mislukt, maar dat vermindert niet de ernstige zorgen over de leefsituatie bij de ouders, en de nadelige gevolgen die de thuissituatie op met name de twee oudste kinderen heeft gehad.
5.8
Zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, is er vanaf de geboorte van [de minderjarige1] hulpverlening bij het gezin betrokken geweest. Diverse hulpverleningsinstanties en verschillende hulpverleningstrajecten zijn ingezet om de zorgen en de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige1] (en later [de minderjarige2] en hun jongere broertjes [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ) weg te kunnen nemen, maar dat is niet gelukt. Mede in verband met de ambivalente houding van de moeder is de inzet van de hulpverlening steeds niet, of vertraagd van de grond gekomen.
Begin 2016 is een traject van een gezinsopname met [de minderjarige3] in de gezinskliniek [H] te [I] gestart met een tweeweekse opname om te onderzoeken of samenwerking tussen [H] en de ouders mogelijk zou zijn. Het was een mogelijkheid voor de ouders om te laten zien dat de kinderen thuisgeplaatst zouden kunnen worden. Vanwege grof en dreigend taalgebruik van de moeder naar andere cliënten verliep de samenwerking niet goed en besloot [H] dat extra samenwerkingsweken nodig waren. [H] heeft daarna in april 2016 aan de ouders laten weten dat de manier van reageren van de moeder zorgelijk is en dat er sprake is van een onwerkbare situatie. Het traject is niet doorgegaan.
Vervolgens heeft drs. [G] de ouders onderzocht om meer zicht te krijgen op hun (opvoed)vaardigheden. Dat onderzoek bevestigt dat de persoonlijkheidsproblematiek van zowel de vader als de moeder dusdanig ernstig is dat de kans nihil is dat zij met hulpverlening in staat zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , maar ook [de minderjarige4] , een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden, ook niet met ondersteuning. In het licht van al het voorgaande is de stelling van de ouders dat niet is gebleken dat zij de veilige en stabiele opvoedsituatie niet kunnen bieden voldoende weerlegd. De ouders beschikken over onvoldoende pedagogische vaardigheden en draagkracht om tegemoet te komen aan de specifieke (opvoed)behoeften van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en hun broertjes.
5.9
Daar komt bij dat de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1, onder a, BW, waarbinnen gewerkt kan worden aan terugplaatsing van de kinderen bij de ouders inmiddels ruimschoots is verstreken. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn meer dan vijf jaren uit huis geplaatst en sinds twee jaren is hun pleeggezin hun thuis. [de minderjarige3] woont al sinds 3,5 jaar geleden bij de pleegmoeder. Hij was toen vier maanden oud en weet niet beter. Dat geldt eveneens voor [de minderjarige4] , die enkele dagen na zijn geboorte bij zijn pleegouders is gaan wonen. Dat is inmiddels ook ruim 2,5 jaar geleden. Het is in het belang van de kinderen dat zij nu duidelijkheid krijgen dat zij mogen opgroeien in de voor hen vertrouwde pleeggezinnen, waar ze gewend zijn en waar ze op hun behoeften afgestemde zorg ontvangen. Het perspectief van de kinderen ligt niet meer bij de ouders.
5.1
Het hof weegt het belang van de kinderen bij duidelijkheid over en zekerheid en continuïteit van de opvoedingssituatie zwaarder dan het belang van ouders bij behoud van het gezag.
5.11
Het gegeven dat de ouders op persoonlijk vlak inmiddels positieve ontwikkelingen doormaken, maakt nog niet dat de ouders nu wel aan deze kwetsbare kinderen de benodigde zorg, structuur en veiligheid kunnen bieden. Wel kunnen deze ontwikkelingen hun relatie met de kinderen ten goede komen. Het is voor de kinderen van groot belang dat de ouders, ook na beëindiging van het gezag, een rol in het leven van de kinderen vervullen als ouders op afstand.
5.12
Het verzoek van de ouders om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijk en nieuw onderzoek naar hun opvoedingsvaardigheden te laten plaatsvinden door een deskundige zal het hof niet honoreren. Het hof acht een dergelijk onderzoek in strijd met de belangen van de kinderen. Het belang van de kinderen dat nu duidelijkheid wordt gegeven over hun opvoedperspectief weegt voor het hof zwaar. De voor ieder kind, gelet op zijn persoon en ontwikkeling, aanvaardbaar te achten termijn is verstreken. De pleeggezinnen zijn voor de kinderen al jaren hun thuis en de jongste kinderen weten niet anders. Vooral [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , hebben een meer dan gemiddelde behoefte hebben aan een stabiele, voorspelbare en gestructureerde opvoedomgeving. Deze wordt hun thans in hun pleeggezinnen geboden. De kinderen ontwikkelen zich positief in de pleeggezinnen en hechten zich goed. Het is belangrijk dat die ontwikkeling en de goede hechting ongestoord worden voortgezet. Een nader onderzoek kan onrust en onzekerheid bij de kinderen veroorzaken en een negatieve invloed hebben op hun ontwikkeling, waartegen hun belang zich verzet.
5.13
Voor zover de ouders een beroep hebben gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) overweegt het hof dat de inbreuk die de gezagsbeëindiging maakt op het gezinsleven en/of het privéleven tussen de kinderen en de ouders in dit geval in het belang van de bescherming van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] noodzakelijk en proportioneel wordt geacht. De gezagsbeëindiging van de ouders is dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
5.14
Gelet op het voorgaande acht het hof de beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] noodzakelijk in hun belang.
5.15
De ouders hebben ten slotte de wens uitgesproken dat de pleegmoeder van [de minderjarige3] tot voogd over alle kinderen wordt benoemd. Het hof ziet geen aanleiding om een andere voogd te benoemen voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] dan de rechtbank heeft gedaan, alleen al omdat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] in andere pleeggezinnen wonen.
De pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben de voorkeur voor de GI als voogd, als buffer tussen hen en de ouders. Ter zitting van het hof hebben de ouders overigens verklaard dat de verstandhouding tussen de voogd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hen goed is.
De beslissing van de rechtbank om de pleegouders van [de minderjarige4] conform het advies van de raad tot voogd te benoemen sluit het meest aan bij de feitelijke situatie van [de minderjarige4] . Weliswaar lijkt het contact tussen de pleegouders van [de minderjarige4] en de ouders op dit moment moeizaam te lopen als gevolg van een incident, maar de voormalige gezinsvoogd, thans voogd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , heeft ter zitting verklaard het vertrouwen te hebben dat zij dat (met de hulp van pleegzorg) kunnen oplossen.

6.De slotsom

Het hof zal gelet op het voorgaande de bestreden beschikkingen bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 februari 2019 met de zaaknummers C/18/185518 / FA RK 18-2118, C/18/185517 / FA RK 18-2117 en C/18/185521 / FA RK 18-2119;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M.E. Allegro, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.